Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-11-2003, AO1417, 00/03089

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-11-2003, AO1417, 00/03089

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
19 november 2003
Datum publicatie
8 januari 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AO1417
Zaaknummer
00/03089
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 11

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

I. Is de belanghebbende niet-ontvankelijk in haar beroep, vanwege het ontbreken van twee handtekeningen van het bestuur van de belanghebbende op de bij het beroepschrift overgelegde machtiging?

II. Zijn de bijdragen van de woningzoekenden aan de belanghebbende, welke bijdragen betalingen betreffen van woningzoekenden, die door de belanghebbende niet zijn casu quo worden voorgedragen voor de huur van een woning van één van de deelnemende verenigingen, waarmee de belanghebbende een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten, vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting?

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 00/03089

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van Stichting X te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan de belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999, aanslagnummer 1.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De Inspecteur heeft met dagtekening 27 juni 2000 een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van fl. 9.951,= aan enkelvoudige belasting. Op 11 juli 2000 is de belanghebbende tegen deze aanslag in bezwaar gekomen. Bij uitspraak op bezwaar gedagtekend 15 september 2000 heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

1.2. De belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaarschrift in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van fl. 450,= (€ 204,20). De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 17 januari 2003 te Bergen op Zoom. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van de belanghebbende, de heer C, verbonden aan de belastingadviseur, alsmede, de Inspecteur.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:

2.1. De belanghebbende is in juli 1982 opgericht door de gemeente Y, de Woningbouwvereniging A, de Algemene Woningbouwvereniging Y en Omgeving en de Woningbouwvereniging B. De Stichting is opgericht met de doelstelling:

'het bevorderen van een doelmatige en rechtvaardige verdeling van het voor het verhuren in aanmerking komende woningbezit te Y van de woningbeherende deelnemers onder de bij de Stichting geregistreerde woningzoekenden'.

2.2. De belanghebbende verhuurt zelf geen woningen.

2.3. In december 1995 hebben de Algemene Woningbouwvereniging Y en Omstreken, de Woningbouwvereniging B Y en Omstreken, de Woningbouwvereniging Volkshuisvesting Y, de Woningbouwvereniging A (hierna: de deelnemende (woningbouw)verenigingen) en de belanghebbende een samenwerkingsovereenkomst gesloten.

2.4. Bij notarieel verleden akte in januari 1997 is de doelstelling van de belanghebbende komen te luiden als volgt:

'Artikel 2

(...)

3. De Stichting heeft ten doel:

a. het bij houden van een registratie van woningzoekenden voor het daarvoor in aanmerking komende woningbezit van ieder van de deelnemende rechtspersonen;

b. het bepalen van een rangvolgorde van deze woningzoekenden voor bepaalde wijken, buurten, complexen of woningen, door het bepalen van urgentiepunten volgens een nader te bepalen systematiek, dan wel in bepaalde gevallen samen te werken met daarvoor in het leven geroepen instellingen, zoals de indicatiecommissie, voor het bepalen van deze urgentie;

c. het geven van voorlichting over het woningbezit.'

2.5. De in de Stichting deelnemende instellingen betalen aan de Stichting een financiële bijdrage. De hoogte van deze bijdragen wordt bepaald door het aantal woningen van de instelling per 1 januari van het kalenderjaar ten aanzien waarvan de voordrachtenregeling van toepassing is. Voorts bestaan de geldmiddelen van de Stichting uit een bijdrage van de woningzoekenden van éénmalig fl. 50,= en daarna fl. 25,= per jaar (hierna ook: bijdragen van de woningzoekenden).

2.6. De prestaties die de Stichting in ruil voor deze bijdragen verricht aan de woningzoekenden omvatten onder andere het registreren, selecteren en voordragen van woningzoekenden aan de woningbouwvereniging. De belanghebbende verzorgt de selectie van de woningzoekenden op basis van urgentie. De kosten hiervan bedragen meer dan de bijdragen van de woningzoekenden. Het verschil wordt door de deelnemende woningbouwverenigingen bijgedragen. De belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968).

2.7. De belanghebbende regelt de woonruimteverdeling in de sociale sector in Y op basis van wettelijke regels voor sociale woningbouw en politieke besluitvorming. De belanghebbende registreert woningzoekenden, die voor huisvesting in Y in aanmerking wensen te komen, zij bepaalt de urgentie van de geregistreerde woningzoekenden en draagt kandidaat-huurders voor aan de woningbeherende deelnemers. De selectie vanaf de inschrijving tot de toewijzing wordt door de belanghebbende verzorgd; de woningbeherende instellingen wijzen de woningen zelf toe en zij sluiten de huurcontracten rechtstreeks met de nieuwe huurders van de woningen.

2.8. Door de activiteiten van de belanghebbende wordt bereikt, dat de verdeling van de beschikbare woonruimte en de vaststelling van de urgentie van de woningzoekenden volgens één systeem plaatsvindt en dat ten aanzien van de toewijzing van woonruimte dezelfde normen gelden.

2.9. In een brief van de Inspecteur d.d. 15 oktober 1998 aan de belanghebbende staat, voor zover te dezen relevant, het volgende vermeld:

'In antwoord op uw brief van 24 september 1998 deel ik u het volgende mee.

Ik kan mij vinden in uw conclusie dat de Stichting Woonruimte (hierna: de Stichting) is aan te merken als een samenwerkingsverband van ondernemers die vrijgestelde prestaties verrichten en dat zij derhalve voor haar prestaties aan de deelnemers in het samenwerkingsverband (hierna: de deelnemers) gebruik dient te maken van de vrijstelling van art 11, eerste lid, onderdeel u (hierna: 11-1-u) van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).

Daarnaast presteert zij aan woningzoekenden, namelijk het inschrijven als woningzoekende en de bemiddeling bij het vinden van de geschikte woning. Deze prestatie is niet te rangschikken onder 11-1-u van de Wet, omdat de prestatie niet wordt verleend aan één van de deelnemers maar aan een derde, nl de woningzoekende. De prestatie is dus af te scheiden van de overige prestaties van de Stichting. De Stichting is niet te vereenzelvigen met de deelnemers nu zij is aan te merken als een zelfstandig lichaam. (...)'.

2.10. In een brief van de Inspecteur d.d. 21 december 1998 aan de belanghebbende staat, voor zover te dezen relevant, het volgende vermeld:

'In antwoord op uw brief van 11 december 1998 deel ik u het volgende mee:

Ik kan mij vinden in uw verzoek om heffing van omzetbelasting slechts toe te passen op de ontvangen (her)inschrijfgelden van woningzoekenden die uiteindelijk niet een woning gaan huren. (...)'.

2.11. In een brief van staatssecretaris van Financiën d.d. 13 augustus 1999 aan de belanghebbende staat, voor zover te dezen relevant, het volgende vermeld:

'Hierbij doe ik u een reactie toekomen op uw brief van 10 mei 1999 waarin u mij verzoekt om de Stichting Woonruimte te Y te doen opnemen in bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, zodat de prestaties die de Stichting verricht kunnen delen in de sociaal/culturele vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de wet).

(...)

De Stichting verricht prestaties aan twee partijen, namelijk enerzijds aan haar deelnemende "leden", anderzijds aan woningzoekenden. Wat de prestaties aan haar deelnemers betreft, maak ik op uit de correspondentie tussen u en de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, dat u het erover eens bent dat die prestaties reeds vallen onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel u, van de wet. (...) Met betrekking tot de prestaties aan woningzoekenden -te karakteriseren als bemiddelingsdiensten- merk ik op dat dergelijke prestaties geen prestaties vormen die in aanmerking komen voor de vrijstelling, hoezeer ook door middel van die prestaties mogelijk een sociaal doel wordt nagestreefd. Gelet hierop meen ik uw verzoek niet te kunnen inwilligen. (...)'.

2.12. De Inspecteur heeft op 27 juni 2000 een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van fl. 9.951,=.

2.13. Bij schrijven met dagtekening 10 juli 2000 is op 11 juli 2000 de belanghebbende tegen deze naheffingsaanslag in bezwaar gekomen.

2.14. Bij uitspraak op bezwaar gedagtekend 15 september 2000 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.

2.15. De belanghebbende is vervolgens bij schrijven met dagtekening 25 oktober 2000, binnengekomen ter griffie op 27 oktober 2000, in beroep gekomen bij het Hof.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

I. Is de belanghebbende niet-ontvankelijk in haar beroep, vanwege het ontbreken van twee handtekeningen van het bestuur van de belanghebbende op de bij het beroepschrift overgelegde machtiging?

II. Zijn de bijdragen van de woningzoekenden aan de belanghebbende, welke bijdragen betalingen betreffen van woningzoekenden, die door de belanghebbende niet zijn casu quo worden voorgedragen voor de huur van een woning van één van de deelnemende verenigingen, waarmee de belanghebbende een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten, vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting?

Met betrekking tot vraag II verdedigt de belanghebbende primair, dat voornoemde bijdragen van woningzoekenden delen in de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, aanhef, onderdeel b, van de Wet OB 1968, omdat die bijdragen gerangschikt moeten worden onder beheer van woningen als bedoeld in § 4 van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 30 november 1994, onder meer gepubliceerd in V-N 1994, blz. 3873 e.v. Subsidiair verdedigt de belanghebbende, dat voornoemde bijdragen op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg (hierna: HvJ EG) van 15 december 1993, nr. C-63/92, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/193, zijn vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, kort weergegeven, toegevoegd:

De belanghebbende

* De belanghebbende was op het moment van het indienen van het beroep volledig ervan op de hoogte dat de belastingadviseur beroep zou aantekenen. Het Hof zal een machtiging met een tweede handtekening worden toegestuurd.

* Het arrest van het HvJ EG is niet letterlijk van toepassing; het is bedoeld ter vergelijking.

* (Desgevraagd:) De belanghebbende verhuurt zelf geen woningen.

* De belanghebbende beroept zich niet op de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel u van de Wet, maar op artikel 11, eerste lid, aanhef, onderdeel b, ten vijfde van de Wet. De onderhavige bijdragen hebben betrekking op beheer van woningen.

* De belanghebbende claimt geen proceskosten.

De Inspecteur

Met betrekking tot de machtiging wordt gesteld, dat sprake is van niet-ontvankelijkheid.

4. Conclusies van partijen.

De belanghebbende concludeert dat de onder 3.1.2 genoemde inschrijfgelden zijn vrijgesteld voor de heffing van omzetbelasting en derhalve tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep.

5. Beoordeling van het geschil

Vraag I

5.1. De bij het beroepschrift gevoegde volmacht is ondertekend door de voorzitter van de belanghebbende, terwijl de belanghebbende volgens artikel 9 van haar statuten in rechte slechts vertegenwoordigd kan worden door twee bestuursleden gezamenlijk. De voorzitter alleen heeft niet de bevoegdheid om de belanghebbende in rechte te vertegenwoordigen. Uit de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 10 augustus 2001, nummer 35 618, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/377 en van 1 februari 2002, nummer 36 640, onder meer gepubliceerd in BNB 2002/88 volgt, dat degene die namens een belanghebbende beroep aantekent tegen een uitspraak op bezwaar op het moment van het indienen van het beroep, dan wel uiterlijk bij het verstrijken van de beroepstermijn, gemachtigd dient te zijn tot het indienen van beroep op straffe van niet-ontvankelijkheid.

5.2. Desgevraagd heeft de belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting verklaard, dat op het moment van het indienen van het beroep de belanghebbende volledig ervan op de hoogte was dat de belastingadviseur beroep zou aantekenen. Het Hof hecht geloof aan deze verklaring. Het Hof is op grond van deze geloofwaardige verklaring van oordeel, dat aannemelijk is dat op het moment van het indienen van het beroep de belanghebbende de belastingadviseur in de persoon van C heeft gemachtigd om namens haar beroep in te stellen.

5.3. Mitsdien is het beroep ontvankelijk.

Vraag II

5.4. De belanghebbende stelt, dat de bijdragen van woningzoekenden, welke bijdragen betalingen betreffen van woningzoekenden, die door de belanghebbende niet zijn casu quo worden voorgedragen voor de huur van een woning van één van de deelnemende woningbouwverenigingen(hierna: de bijdragen) gerangschikt moeten worden onder werkzaamheden, die voortvloeien uit het beheer van woningen als bedoeld in § 4 van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 30 november 1994, onder meer gepubliceerd in V-N 1994, blz. 3873 e.v. (hierna: het besluit) en zij bepleit daarmee dat de vrijstelling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef, onderdeel b, ten vijfde van de Wet OB 1968 van toepassing is op de bijdragen.

5.5. Het Hof is van oordeel, dat het nastreven van het onder 2.4 omschreven doel en dat de onder 2.5 tot en met 2.7 omschreven activiteiten niet zijn aan te merken als werkzaamheden, die voortvloeien uit het beheer van aan woningcorporaties of gemeente toebehorende woningen in de zin van § 4 van het besluit. Het Hof overweegt hiertoe, dat de belanghebbende tegenover de bijdrage van de woningzoekende een prestatie verricht aan die woningzoekende, welke prestatie omvat onder andere het registreren, selecteren op basis van urgentie en voordragen van woningzoekenden aan één van de deelnemende woningbouwverenigingen. Omdat, nà de voordracht door de belanghebbende van een woningzoekende, de toewijzing van de woningen geschiedt door één van de deelnemende verenigingen, is de prestatie die de belanghebbende verricht ten behoeve van een woningzoekende beperkt tot het registreren, selecteren op basis van urgentie en voordragen van woningzoekenden, hetgeen niet is aan te merken als het beheren van woningen en evenmin als werkzaamheden, die voortvloeien uit het beheer van woningen. Immers, de toewijzing van een specifieke woning aan een door de belanghebbende voorgedragen huurder geschiedt door de deelnemende verenigingen. Aldus kan niet worden geschreven, dat de belanghebbende woningen beheert en evenmin dat de belanghebbende werkzaamheden verricht, die voortvloeien uit het beheer van woningen. Hieraan doet niet af, dat met de activiteiten van de belanghebbende wordt bereikt dat de verdeling van de beschikbare woonruimte en de vaststelling van de urgentie van de woningzoekenden volgens één systeem plaatsvindt en dat ten aanzien van de toewijzing van woonruimte dezelfde normen gelden.

5.6. Uit 5.5 volgt, dat de in geschil zijnde bijdragen van woningzoekenden, die door de belanghebbende niet worden casu quo zijn voorgedragen als huurder bij één van de deelnemende verenigingen, niet aangemerkt kunnen worden als vergoedingen voor verrichte werkzaamheden, die voortvloeien uit het beheer van woningen in de zin van § 4 van het besluit.

5.7. Subsidiair verdedigt de belanghebbende, dat de bijdragen op grond van het arrest van het HvJ EG van 15 december 1993, nr. C-63/92, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/193, zijn vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting.

5.8. Vaststaat, dat de belanghebbende zelf geen woningen verhuurt. De bijdragen van de woningzoekenden hebben geen betrekking op de huur van een woning of het doen van afstand van huur, zodat belanghebbendes beroep op het onder 5.7 genoemde arrest faalt.

5.9. Voor zover de belanghebbende zich in haar subsidiaire standpunt heeft willen beroepen op het arrest van het HvJ EG van 25 februari 1999, nr. C-349/96, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/224, en zij heeft willen betogen, dat de door de belanghebbende verrichtte prestaties en die van de deelnemende verenigingen moeten worden aangemerkt als één prestatie overweegt het Hof het volgende. Het Hof is van oordeel, dat uit voornoemd arrest niet volgt dat prestaties van verschillende belastingplichtigen als één prestatie van één van die belastingplichtigen zouden moeten worden aangemerkt. Het betoog van de belanghebbende faalt.

5.10. Uit het vorenstaande volgt, dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Voor dit geval is niet in geschil, dat het beroep ongegrond is.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken op 19 november 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 19 november 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.