Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-12-2003, AO1418, 01/00315
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-12-2003, AO1418, 01/00315
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 10 december 2003
- Datum publicatie
- 8 januari 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2003:AO1418
- Zaaknummer
- 01/00315
- Relevante informatie
- Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 26, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 25, Wet financiering volksverzekeringen [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 8
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is, naar het Hof verstaat, van mening dat er sprake is van dubbele belastingheffing in België en Nederland.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende inwoner van België is in de zin van het Verdrag.
De stelling van belanghebbende vindt naar het oordeel van het Hof geen steun in de feiten, aangezien de Inspecteur belanghebbendes belastbare binnenlandse inkomen voor de heffing van inkomstenbelasting op nihil heeft vastgesteld omdat naar het oordeel van de Inspecteur de inkomensbestanddelen van belanghebbende op grond van het Verdrag alle ter heffing zijn toegewezen aan België.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 01/00315
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (België) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Buitenland te P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van nihil en een premie inkomen van ƒ 61.274,-, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van ƒ 60,-. De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 20 augustus 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.
1.4. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende, bij op 1 juli 2003 aangetekend naar het door belanghebbende zelf gekozen domicilieadres (Postbus 1, te Q) verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting.
1.5. Het Hof heeft op 3 september 2003 mondeling uitspraak gedaan.
Afschriften van het proces-verbaal daarvan zijn op 4 september 2003 aan partijen verzonden. Belanghebbende heeft tijdig verzocht om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Belanghebbende heeft het ter zake van het verzoek verschuldigde griffierecht van € 43,50 tijdig voldaan.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
2.1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en is op 20 juni 1997 van Nederland naar België verhuisd. Hij geniet in het onderhavige jaar een WAO- en een WUV-uitkering, in totaal ƒ 72.733,-.
2.2. Belanghebbende is buitenlands belastingplichtig als bedoeld in Hoofdstuk III van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB) en heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen en premie-inkomen van ƒ 27.827,-.
2.3. Omdat de heffing over de inkomensbestanddelen voor wat betreft de inkomstenbelasting op grond van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, gesloten te Brussel op 19 oktober 1970 (Trb. 1970, 192; hierna: het Verdrag) aan België is toegewezen, heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen vastgesteld op nihil.
2.4. De Inspecteur heeft het premie-inkomen als volgt vastgesteld:
Looninkomsten ƒ 72.733,-
Af: beroepskosten (vaste kostenaftrek) ƒ 1.055,-
ƒ 71.678,-
Af: rente van schulden (maximum) ƒ 10.404,-
Premie-inkomen ƒ 61.274,-
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- Is er sprake van onterechte dubbele heffing voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen?
- Is de aanslag premie volksverzekeringen tot een juist bedrag opgelegd?
- Wordt belanghebbende gediscrimineerd ten opzichte van iedere andere Nederlander door de correctie van de aftrekposten?
3.2. Belanghebbende is van oordeel dat de eerste en derde vraag bevestigend moeten worden beantwoord en de tweede vraag ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft belanghebbende hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
- Ik had uitstel van de zitting gewild, omdat ik de oproeping pas gistermorgen heb ontvangen. Dat is de schuld van het postkantoor. Ik kan nu niet inhoudelijk op de zaak reageren omdat ik te weinig voorbereidingstijd heb gehad. Ik wil aanhouding van de zaak.
3.4. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen en premie-inkomen van nihil.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf
4.1. Belanghebbende heeft op 19 augustus 2003 telefonisch verzocht om uitstel van de zitting om reden dat hij onvoldoende voorbereidingstijd had nu hij de oproeping pas die dag, 19 augustus 2003, heeft ontvangen. Op 28 juli 2003 is ter griffie van het Gerechtshof de enveloppe met daarin de onder 1.4 vermelde uitnodiging van 1 juli 2003 retour gekomen met daarop als reden van retournering vermeld "niet afgehaald". Naar het oordeel van het Hof komt het niet op de daartoe aangewezen plaats afhalen van een poststuk voor risico van de geadresseerde. De uitnodiging is vervolgens op 8 augustus 2003 per gewone post naar het door belanghebbende gekozen domicilieadres gezonden en op 13 augustus 2003 per gewone post naar zijn woonadres in België, alwaar deze door belanghebbende is ontvangen. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende op regelmatige wijze is opgeroepen. Deswege heeft het Hof het verzoek om uitstel afgewezen.
4.2. Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om aanhouding van de zaak. Hij heeft daarbij geen andere argumenten naar voren gebracht dan het bij het vorengenoemde verzoek om uitstel van de zitting gebezigde argument. Deswege heeft het Hof het verzoek om aanhouding eveneens afgewezen.
Belanghebbende heeft daarop ter zitting de gelegenheid gekregen zijn grieven nader te preciseren of toe te lichten, maar wenste van die gelegenheid geen gebruik te maken.
4.3. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting en de aankondiging van een mondelinge uitspraak heeft het Hof op 21 augustus 2003 per fax en op 28 augustus 2003 per post een brief van belanghebbende ontvangen. Het Hof slaat op deze brief geen acht nu deze buiten de procesorde is ingediend. De brief behoort derhalve niet tot de stukken van het geding.
Ten aanzien van het geschil
4.4. Belanghebbende is, naar het Hof verstaat, van mening dat er sprake is van dubbele belastingheffing in België en Nederland.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende inwoner van België is in de zin van het Verdrag.
De stelling van belanghebbende vindt naar het oordeel van het Hof geen steun in de feiten, aangezien de Inspecteur belanghebbendes belastbare binnenlandse inkomen voor de heffing van inkomstenbelasting op nihil heeft vastgesteld omdat naar het oordeel van de Inspecteur de inkomensbestanddelen van belanghebbende op grond van het Verdrag alle ter heffing zijn toegewezen aan België.
4.5.1. Artikel 26, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"1. Verzekerd op grond van de volksverzekering is de persoon, die buiten Nederland is gaan wonen en op de dag van zijn vertrek recht had op:
a. een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;".
4.5.2. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende ten tijde van zijn emigratie in het genot was van de onder 2.1 genoemde uitkeringen. Nu belanghebbende deze stelling niet heeft weersproken, neemt het Hof dit als vaststaand aan.
4.5.3. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende op grond van de onder 4.5.1 genoemde bepaling, naar Nederlands nationaal recht bezien, gedurende het jaar 1999 verplicht verzekerd was op grond van de volksverzekeringen en daardoor ook verplicht was tot het betalen van premie voor de volksverzekeringen.
4.6.1. Op belanghebbende is de Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971, nr. 1408/71, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen (hierna: de Verordening), in het bijzonder artikel 13, van toepassing.
4.6.2. Het Hof maakt uit het verweerschrift van de Inspecteur op dat hij het standpunt inneemt dat belanghebbende sedert zijn emigratie van Nederland naar België geen werkzaamheden in België heeft verricht op grond waarvan belanghebbende in België aan premieheffing zou zijn onderworpen. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende het tegendeel aannemelijk maakt. Belanghebbende heeft echter geen zodanige feiten gesteld op grond waarvan dat tegendeel aannemelijk is. Op grond hiervan neemt het Hof de juistheid aan van dit standpunt van de Inspecteur.
4.6.3. Op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel f, van de Verordening is belanghebbende ook volgens deze verordening terecht aan Nederlandse premieheffing onderworpen.
Belanghebbende is, gelet op de toewijzingsbepalingen van de Verordening, derhalve evenmin onderworpen aan dubbele premieheffing.
4.7.1. Het Hof dient vervolgens te onderzoeken of de aanslag premieheffing tot het juiste bedrag is vastgesteld.
4.7.2. Onder het premie-inkomen wordt op grond van artikel 8 van de Wet financiering volksverzekeringen verstaan het belastbaar inkomen of het belastbare binnenlandse inkomen in de zin van de Wet IB.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende buitenlandse belastingplichtige is als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet IB.
Artikel 48, eerste lid, van de Wet IB bepaalt:
"1. Ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen wordt de belasting geheven naar het belastbare binnenlandse inkomen.".
Artikel 49, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB bepaalt, voorzover hier van belang:
"1. Het binnenlands onzuivere inkomen bestaat uit het gezamenlijke bedrag van hetgeen een niet in Nederland wonende persoon geniet als:
[...]
c. zuivere inkomsten uit:
1° arbeid, voor zover die inkomsten worden genoten ter zake van het in Nederland vervullen of vervuld zijn van een dienstbetrekking [...]".
4.7.3. Belanghebbende geniet uitsluitend inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. Op grond van het bepaalde in artikel 37, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB is een forfaitaire aftrek van ƒ 1.055,= mogelijk, tenzij een hoger bedrag blijkt. Bij het doen blijken van de hogere kosten moet rekening worden gehouden met het bepaalde in de artikelen 35 en 36 van de Wet IB. Het moet gaan om kosten ter verwerving, inning of behoud van de inkomsten. Belanghebbende oefent geen beroep meer uit. Hij heeft niet doen blijken dat deze kosten tot het genoemde bedrag zijn gemaakt en het meerdere evenmin aannemelijk gemaakt. Aftrek van deze kosten is naar het oordeel van het Hof voor ƒ 1.055,- toegestaan, welk bedrag de Inspecteur bij de bepaling van het premie-inkomen ook in mindering heeft gebracht.
4.7.4. Tot het belastbare binnenlandse inkomen van belanghebbende behoren blijkens de artikelen 48 en 49 van de Wet IB niet de zuivere inkomsten uit zijn in België gelegen eigen woning. Zowel het huurwaardeforfait als ook de hypotheekrente en andere rente en kosten met betrekking tot de eigen woning in België behoren derhalve niet tot het premie-inkomen.
4.7.5. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende ook voor de premieheffing in aanmerking komt voor toepassing van de zogenoemde 90%-regeling, waardoor belanghebbende in beginsel recht heeft op aftrek ter zake van buitengewone lasten.
Gelet op het hiervoor overwogene wordt de ter zake voor aftrek geldende drempel niet overschreden en heeft belanghebbende overigens de buitengewone lasten niet aannemelijk gemaakt, zodat aan aftrek niet wordt toegekomen.
4.8. Belanghebbende beroept zich tevens op het feit dat hij een aanvraag voor een vrijwillige verzekering heeft ingediend. Dit verweer kan belanghebbende evenwel niet baten omdat een dergelijke aanvraag de premieplicht voor het onderhavige jaar, zoals hiervoor overwogen, onverlet laat.
4.9. Evenmin kan belanghebbende baten zijn grief dat de Inspecteur reeds bij voorlopige aanslag premie volksverzekeringen over 1999 heeft teruggegeven, nu belanghebbende geen vertrouwen kan ontlenen aan de aan de hand van de door belanghebbende ingediende aangifte verleende teruggaaf. Feiten of omstandigheden op grond waarvan anders geoordeeld zou moeten worden, zijn gesteld noch gebleken.
4.10.1. Ten slotte is belanghebbende blijkbaar van mening dat hij gediscrimineerd wordt ten opzichte van in Nederland wonende Nederlanders die wel de in geschil zijnde aftrekposten in mindering kunnen brengen.
Het Hof verstaat deze grief aldus dat deze slechts ziet op de aftrek van rente en kosten van de eigen woning in België, nu de grief ten aanzien van de arbeidskosten en de buitengewone lasten feitelijke grondslag mist.
4.10.2. Voorzover belanghebbende wil beweren dat Nederland het gemeenschapsrecht schendt, strandt zijn beroep in elk geval op hetgeen is overwogen in Hoge Raad 20 december 2000, nr. 35 576,
r.o. 3.5.2 (hierna: BNB 2001/192). Het staat de lidstaten blijkens dat arrest vrij om in het kader van bilaterale verdragen ter vermijding van dubbele belasting de aanknopingspunten ter verdeling van heffingsbevoegdheden vast te stellen. Er is in het bijzonder geen sprake van zichtbare of verkapte discriminatie op grond van nationaliteit wanneer een land de aftrek weigert van negatieve inkomsten uit de eigen woning van niet-ingezetenen.
Uit het arrest blijkt dat Nederland op geoorloofde wijze discrimineert wanneer het alleen de negatieve opbrengsten van de eigen woning van haar eigen ingezetenen in aftrek toelaat en voor de aftrek van diezelfde negatieve opbrengst bij niet-ingezetenen verwijst naar het land waar de woning is gelegen.
Er is bij dat uitgangspunt in elk geval geen sprake van willekeurige discriminatie. Nederland volgt immers die lijn stelselmatig in alle verdragen. Er is evenmin sprake van verkapte discriminatie. Nederland komt er rond voor uit.
Er is bovendien een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het toerekenen van de lasten aan de staat die ook de opbrengst mag belasten.
4.10.3. Dit betekent naar het oordeel van het Hof dat belanghebbende noch op de beginselen, noch op enige vrije verkeersbepaling van het gemeenschapsrecht een beroep kan doen.
4.10.4. Om dezelfde reden kan belanghebbende naar het oordeel van het Hof ook geen beroep doen op artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Het Hof ziet althans geen reden om in dit verband voor het gemeenschapsrecht en het IVBPR verschillende maatstaven te hanteren. Dat leidt het Hof ook af uit hetgeen is beslist in Hoge Raad
2 november 2001, nr. 36 207, BNB 2001/426.
4.10.5. Ook een beroep op (het non-discriminatie)artikel 25 van het Verdrag is ongegrond.
Nederland maakt te dezen geen onderscheid tussen onderdanen en niet-onderdanen. De belastingheffing over (negatieve) opbrengst van de eigen woning is gelijk voor onderdanen en niet-onderdanen. Als zij hier een eigen woning bezitten, mogen ook niet-onderdanen de negatieve opbrengst daaruit aftrekken. Artikel 25, eerste lid, van het Verdrag wordt naar het oordeel van het Hof daarom hier niet geschonden.
Nederland hoeft aan inwoners van België alleen "dezelfde persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van de burgerlijke staat of samenstelling van het gezin" te verlenen, zo blijkt uit artikel 25, derde lid, van het Verdrag. De negatieve opbrengst eigen woning mist naar het oordeel van het Hof het in artikel 25, derde lid, van het Verdrag bedoelde karakter.
4.10.6. De aftrek van negatieve inkomsten uit de eigen woning is niet een aftrek met het oog op de persoonlijke en gezinssfeer, als bedoeld in Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
14 februari 1995, nr. C-279/93, BNB 1995/187. Dat heeft de Hoge Raad expliciet beslist in BNB 2001/192.
4.11. Gelet op het vorenstaande is de aanslag premie volksverzekeringen terecht en tot een juist bedrag opgelegd. Derhalve dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door J.W. van der voort, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en D.M. Weber, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 10 december 2003
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 10 december 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen
van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus
70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden
uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.