Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-11-2003, AO2333, 02/03377

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-11-2003, AO2333, 02/03377

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
27 november 2003
Datum publicatie
26 januari 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2003:AO2333
Zaaknummer
02/03377
Relevante informatie
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 26, Ziekenfondswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 3d

Inhoudsindicatie

Na de zitting is (..) uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of aan belanghebbende de onderwerpelijke aanslag premie Ziekenfondswet tot een juist bedrag is opgelegd.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 02/03377

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (België) (hierna: belanghebbende), tegen de uitspraken van het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift tegen de verklaring verplichte ziekenfondsverzekering zelfstandigen 2000 (hierna: de verklaring) en het bezwaarschrift betreffende de aan hem opgelegde aanslag premie Ziekenfondswet (hierna ook: de Wet) voor het jaar 2000.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag premie Ziekenfondswet opgelegd, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Het bezwaarschrift tegen de aanslag is door de Inspecteur eveneens aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de verklaring. Bij aparte uitspraak heeft de Inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in bezwaar en de verklaring gehandhaafd.

1.2. Tegen die uitspraken is belanghebbende op tijdige en regelmatige wijze in beroep gekomen. Ter zake van het onderhavige beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van € 29,--. De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 4 september 2003 te Roermond. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, mevrouw A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende geniet sinds 1997 winst uit onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Hij was van 1 januari 1997 tot 25 juli 1997 vennoot in een vennootschap onder firma. Per laatstgenoemd tijdstip is deze vennootschap ontbonden. Per 1 augustus 1997 is belanghebbende een nieuwe vennootschap onder firma aangegaan.

2.2. Belanghebbende is verzekerde ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen. Zijn vastgestelde belastbare inkomen over het startersjaar 1997 bedroeg op 1 oktober 1999 ƒ 40.938,--.

2.3. Belanghebbende is tevens in loondienst bij de regiopolitie B te C. Zijn loon uit dienstbetrekking ligt ruim boven de loongrens voor het ziekenfonds.

2.4. Blijkens de tot de gedingstukken behorende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 bedraagt de winst uit onderneming in het onderhavige jaar ƒ 827,--.

2.5. Aan belanghebbende is met dagtekening 9 november 1999 een verklaring ziekenfondswet toegezonden waarin is opgenomen dat hij voor het jaar 2000 als zelfstandige voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering.

2.6. De Inspecteur heeft met dagtekening 1 maart 2002 de onderwerpelijke aanslag opgelegd naar het voor het onderhavige jaar (2000) geldende maximum premie-inkomen van ƒ 41.200,--.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Na de zitting is, naar partijen uitdrukkelijk hebben verklaard, uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of aan belanghebbende de onderwerpelijke aanslag premie Ziekenfondswet tot een juist bedrag is opgelegd.

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

- Ik trek het beroep in voorzover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de verklaring.

- Zoals vermeld in de pleitnota doe ik een beroep op het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR en artikel 14, vijfde lid, van het EVRM. In mijn optiek zijn zelfstandigen en werknemers wel gelijk waar het de omvang van het voor de premieheffing in aanmerking te nemen inkomen betreft. Specifiek betekent dit dat de grondslag van de premieheffing dient te worden beperkt tot de als zelfstandige genoten winst van ƒ 827,--.

De Inspecteur

- Daargelaten of sprake is van kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, nu de gemachtigde kennelijk is verbonden aan de vakbond ABVAKABO, ga ik, bij gegrondverklaring van het beroep, akkoord met de toekenning van een proceskostenveroordeling ter grootte van 2 punten volgens het puntensysteem.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een premie-inkomen van ƒ 827,--. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Het geschil betreft uitsluitend het antwoord op de vraag of op grond van het gelijkheidsbeginsel, het premie-inkomen dient te worden beperkt tot de winst uit onderneming. In de door belanghebbende in zijn pleitnota aangehaalde rechtsoverweging 3.11 van het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2003, nr. 36 442, BNB 2003/249 overwoog het hoogste rechtscollege:

"Belanghebbende beroept zich ook op het gelijkheidsbeginsel. Hij vergelijkt zich in dit verband met werknemers, die maar een deel van de ziekenfondspremie zelf moeten betalen, terwijl hij de volledige ziekenfondspremie verschuldigd is. Werknemers en zelfstandigen zijn voor de toepassing van de Ziekenfondswet evenwel niet als gelijke gevallen te beschouwen. Ook deze grief faalt derhalve."

4.2. De Hoge Raad heeft in 3.5.4 van zijn arrest van 21 februari 2003, nr. 36 558, BNB 2003/247, overwogen dat "als toetsinkomen niet is gekozen voor de (gemiddelde) winst uit onderneming, maar voor het (gemiddelde) belastbare inkomen (art. 3d, lid 4,van de Wet), omdat de wetgever de verzekeringsplicht afhankelijk heeft willen stellen van de draagkracht (onderdeel 1.16 van de Bijlage).".

4.3. Bedoeld onderdeel 1.16, deel uitmakende van de bijlage bij de namens de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad genomen conclusie, luidt als volgt.

"Alleen zelfstandigen met een belastbaar inkomen lager dan

fl. 41.200 (per 1 januari 2001: fl. 42.000) zijn onder de verplichte ziekenfondsverzekering gebracht. Dat bedrag is 64% van de loongrens voor de ziekenfondsverzekering voor werknemers. Op grond van onderzoeksgegevens is de wetgever er van uitgegaan dat het belastbare inkomen van zelfstandigen met een bruto-inkomen van ter hoogte van de loongrens gemiddeld 64% van hun bruto-inkomen bedraagt. De inkomensgrens voor zelfstandigen is daarom gesteld op 64% van de loongrens. Het belastbare inkomen is als maatstaf gekozen omdat dat inkomen het beste de draagkracht van de zelfstandige zou weergeven.".

4.4. Voor bedoeld toetsinkomen heeft de wetgever dus uitsluitend naar draagkracht gekeken. Ook het inkomen uit andere bronnen dan de winst uit onderneming bepaalt de draagkracht. Dat inkomen moet dus voor de bepaling van het premie-inkomen worden meegeteld. Kennelijk heeft de wetgever door het belastbaar inkomen als maatstaf te kiezen, ondanks de feit dat werknemers en zelfstandigen niet als gelijke gevallen zijn aan te merken, getracht de grondslag voor de berekening van het premie-inkomen juist gelijk te trekken. Aangezien de draagkracht als zodanig ook niet in de door belanghebbende aangehaalde verdragsbepalingen aan de orde is, is van een schending van het gelijkheidsbeginsel in de door belanghebbende voorgestane zin, naar het oordeel van het Hof, geen sprake.

4.5. Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Voor dat geval is niet in geschil dat belanghebbendes beroep ongegrond moet worden verklaard.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door J.W.J. Huige, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.J.J. van Oorschot, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 27 november 2003

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 27 november 2003

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie

is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.