Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-01-2004, AO4913, 01/01499
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-01-2004, AO4913, 01/01499
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 2 januari 2004
- Datum publicatie
- 4 maart 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2004:AO4913
- Zaaknummer
- 01/01499
Inhoudsindicatie
Bij de aanslag heeft de Inspecteur wegens het niet tijdig doen van aangifte de onderhavige verzuimboete opgelegd tot een bedrag van ƒ 1.750,-. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de boete ten gevolge van een vergissing tot een te laag bedrag is opgelegd. In zijn visie betreft het in het onderhavige geval een zesde achtereenvolgend verzuim ter zake waarvan ingevolge het Besluit Bestuurlijke Boeten een boete behoort te worden opgelegd van fl. 2.500,= in plaats van fl. 1.750,=.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 01/01499
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, elfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren / Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst / Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur), op zijn bezwaarschrift tegen de aan hem opgelegde verzuimboete bij zijn aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
Het onderzoek ter zitting
Het onderzoek ter zitting heeft in het openbaar plaatsgehad op 19 december 2003 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende is niet verschenen.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 2 januari 2004, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
De beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De gronden
1. Aan belanghebbende is voor het onderhavige jaar op 12 februari 2000 een aangiftebiljet uitgereikt met als uiterste inleverdatum 1 april 2000. Nadat hij dit biljet niet binnen de daartoe door de Inspecteur gestelde termijn had ingediend, is hem op 12 januari 2001 een aanmaning toegezonden, waarin een nadere termijn voor het doen van de aangifte is gesteld. Deze nadere termijn liep af op 26 januari 2001. Op 6 februari 2001 heeft de gemachtigde van belanghebbende uitstel gevraagd tot het indienen van de aangifte. De Inspecteur heeft dit uitstel niet toegestaan. Op 22 februari 2001 heeft belanghebbende de aangifte alsnog gedaan.
2. Op 10 april 2001 heeft de Inspecteur de aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld. De juistheid van deze aanslag is niet in geschil.
3. Bij de aanslag heeft de Inspecteur wegens het niet tijdig doen van aangifte de onderhavige verzuimboete opgelegd tot een bedrag van ƒ 1.750,--.
4. Bij de berekening van de verzuimboete heeft de Inspecteur met toepassing van paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: het Besluit Bestuurlijke Boeten) rekening gehouden met de omstandigheid dat belanghebbende voor de jaren 1994, 1995, 1996, 1997, en 1998 ook heeft verzuimd om tijdig, dat wil zeggen binnen de bij aanmaning gestelde termijn, aangifte te doen. Ter zake van die verzuimen is aan belanghebbende geen verhoging of boete opgelegd. Evenmin heeft de Inspecteur voor 12 januari 2001 anderszins gereageerd op deze verzuimen.
5. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de boete ten gevolge van een vergissing tot een te laag bedrag is opgelegd. In zijn visie betreft het in het onderhavige geval een zesde achtereenvolgend verzuim ter zake waarvan ingevolge het Besluit Bestuurlijke Boeten een boete behoort te worden opgelegd van
fl. 2.500,= in plaats van fl. 1.750,=.
6. Belanghebbende stelt dat hij niet de intentie had te verzuimen. Hij heeft belastingadviesbureau A opdracht gegeven zijn aangiften te verzorgen. De verzuimen over de jaren 1994, 1995 en 1996 zijn volgens hem te verklaren door het feit dat hij in 1994 failliet is verklaard en alles via de curator ging. Belanghebbende meent tenslotte dat sprake is van een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de opgelegde boete. Al met al concludeert belanghebbende dat er voldoende redenen aanwezig zijn de boete te matigen tot een bedrag van fl. 500,=.
7. Naar het oordeel van het Hof is er goede grond om de hoogte van een verzuimboete als de onderhavige mede te baseren op het aangiftegedrag van de belastingplichtige in voorafgaande jaren. Immers, de verzuimboete strekt tot inscherping van de aangiftetermijn en het is alleszins redelijk om degene die al is beboet of anderszins is terechtgewezen bij herhaling een hogere boete op te leggen dan iemand die het verzuim voor het eerst pleegt. Het beroep van belanghebbende op afwezigheid van alle schuld kan hem niet baten. Belanghebbende, dan wel zijn adviseur en/of curator, had de aangiften tijdig kunnen indienen ofwel tijdig een verzoek om uitstel kunnen doen. Ook aan de toegezonden aanmaningen heeft belanghebbende geen gehoor gegeven. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat hij binnen de grenzen der redelijkheid alles heeft gedaan om het verzuim te voorkomen.
8. Belanghebbende gaat in zijn betoog over de vermeende wanverhouding tussen de ernst van het feit en de opgelegde boete, voorbij aan de omstandigheid dat de aangiftetermijn en de verzuimboete die is gesteld op overschrijding van die termijn, niet alleen de strekking hebben financieel nadeel voor de Staat te voorkomen, maar tevens om het organisatorisch ongemak tegen te gaan dat zou ontstaan als de binnenkomst van aangiftebiljetten niet ordelijk zou plaatsvinden. Het Hof is daarom van oordeel dat oplegging van een verzuimboete ook op zijn plaats is in een geval als het onderhavige, waarin naar aanleiding van de te laat ingediende aangifte een aanslag tot een per saldo te betalen bedrag aan belasting van fl. 967,= wordt opgelegd.
9. Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen is het Hof van oordeel dat de verzuimboete van ƒ 1.750,-- passend en geboden is en, gelet ook op hetgeen de Inspecteur hieromtrent heeft aangevoerd, zelfs eerder tot een te laag dan tot een te hoog bedrag is opgelegd.
10. Uit het voorgaande volgt dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Het beroep is ongegrond.
De proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door N. van Beelen, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier, in het openbaar uitgesproken op 2 januari 2004.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 6 januari 2004
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende € 43,50.
Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van € 174,= verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.