Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-01-2004, AO4924, 99/00785

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-01-2004, AO4924, 99/00785

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
13 januari 2004
Datum publicatie
4 maart 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2004:AO4924
Zaaknummer
99/00785
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen.

3.1.1. Is de arbeidsverhouding tussen de TC en belanghebbende aan te merken als een dienstbetrekking in de zin van de Wet op de loonbelasting 1968?

3.1.2. Is een navordering rechtvaardigend nieuw feit afwezig en moet de navorderingsaanslag dan worden vernietigd?

3.1.3. Dient bij de onderhavige navorderingsaanslag enig bedrag aan loonbelasting en premie volksverzekeringen verrekend te worden?

3.1.4. Had in plaats van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting bij belanghebbende, een naheffingsaanslag loonbelasting bij de TC opgelegd moeten worden?

3.1.5. Staat de resolutie van 18 februari 1975, B75/2176, na wijziging bij resolutie van 18 januari 1978, nr. 277-21 639, V-N 1978, blz. 190/191, aan navordering bij belanghebbende in de weg, indien aangenomen moet worden dat de TC opzettelijk de inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen achterwege heeft gelaten?

3.1.6. Heeft de heer B een toezegging gedaan, inhoudende dat de correctie door middel van naheffing bij de TC zou plaatsvinden, welke navordering bij belanghebbende in de weg zou staan?

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 99/00785

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X, domicilie kiezende te Y, tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de haar opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1992, aanslagnummer 1.

1. Ontstaan en loop van het geding

De navorderingsaanslag is gedagtekend 24 juli 1998, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 29.769,-- en zonder boete opgelegd.

Na bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, waarbij door de griffier van haar een griffierecht is geheven van ƒ 85,--.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.

De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 4 juni 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.

Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij haar pleitnota als bijlage een faxbericht van belanghebbende aan het Hof van 23 mei 2002 overgelegd.

Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot de Inspecteur gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2?, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden.

De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 20 januari 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

Ter zitting hebben partijen verklaard dat zij geen bezwaar hebben tegen de wijziging van de samenstelling van de kamer en dat zij ermee instemmen dat al hetgeen is voorgevallen tijdens de eerste mondelinge behandeling van de zaak geacht wordt te zijn herhaald tijdens de tweede.

Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt.

Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de Inspecteur bij zijn pleitnota 4 bijlagen overgelegd.

Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot belanghebbende gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2?, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden.

De derde mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 19 september 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

Ter zitting hebben partijen verklaard dat zij geen bezwaar hebben tegen de wijziging van de samenstelling van de kamer en dat zij ermee instemmen dat al hetgeen is voorgevallen tijdens de eerste en tweede mondelinge behandeling van de zaak geacht wordt te zijn herhaald tijdens de derde.

Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.

Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij haar pleitnota één bijlage overgelegd. De Inspecteur heeft aan het Hof en de wederpartij, zonder bezwaar van die wederpartij, een kopie overgelegd van de brief waarbij belanghebbende wordt meegedeeld dat zij een omzetbelastingnummer heeft en waar op de ommezijde aangifte omzetbelasting moest worden gedaan voor het jaar 1990.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zittingen, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende is als tennislerares van 1989 tot 1996 actief geweest bij de tennisvereniging "A" te Q (hierna: de TC).

2.2. Belanghebbende is onder de volgende bepalingen, voorzover van belang, een overeenkomst aangegaan met de TC.

"(...)

- De trainster verzorgt in de voornoemde periode (winterseizoen 1989, zomerseizoen 1990 en de daarop volgende seizoenen: Hof) alle lessen voor de leden van TC te Q.

- De vereniging zal geen andere trainer/trainster toestaan les te geven op haar tennispark, zonder uitdrukkelijk overleg en met toestemming van de trainster. Dit om naar behoren acht te slaan op de belangen van de trainster.

- Dat de overeenkomst tussentijds zal eindigen met terugbetaling van de ontvangen lesgelden aan de leden, indien de trainster mocht komen te overlijden, dan wel haar licentie als tennislerares van de KNLTB mocht verliezen.

- Voor wat betreft het lestarief en lesreglement is men overeengekomen, dat de voorgeschreven richtlijnen van de VNT (Vereniging van Nederlandse tennisleraren) van toepassing zijn.

- De trainster zal rechtstreeks aan de leden faktureren, mocht de vereniging van mening zijn zijn/haar leden te moeten subsidieren, dan zal de trainster de vereniging voor dit gedeelte faktureren.

- De trainster is geheel voor eigen rekening werkzaam, als zodanig zèlf belastingplichtige voor het betalen van inkomstenbelasting, omzetbelasting, premie volksverzekeringen.

- De trainster is zelf verantwoordelijk voor het wegvallen van lessen i.v.m. ziekte of ongeval.

- De banen van TC zullen aan de leden beschikbaar gesteld worden voor het ontvangen van tennislessen.

Indien de vereniging van mening is baanhuur te moeten ontvangen, dan dient de vereniging dit met zijn/haar leden te regelen.

- Voor vakantiedagen/feest/snipperdagen zal de trainster vooraf een opgave verstrekken.

De trainster verbindt zich mede tegenover de vereniging, afspraken met de leden nauwgezet na te komen.

- Buiten de vastgestelde uren staat de trainster vrij andere werkzaamheden te verrichten.

(...)"

De overeenkomst is door partijen ondertekend op 18 december 1989. Aan de voet van de overeenkomst komt namens de Inspecteur der directe belastingen de volgende handgeschreven tekst voor:

"in bovenbedoelde overeenkomst is geen sprake van een dienstbetrekking inhoudingen van loonbelasting en premieheffing kunnen derhalve achterwege blijven."

De tekst is voorzien van een stempelafdruk van de belastingdienst, de handtekening van A en is gedagtekend 29 september 1989.

2.3. Belanghebbende heeft aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen middels een aan haar uitgereikt aangiftebiljet A. Zij heeft daarbij een winst uit onderneming aangegeven van ƒ 15.922,27. Bij die aangifte is een resultatenrekening 1992 gevoegd waarbij is uitgegaan van een totaal aan tennislesgelden ontvangen bedrag van ƒ 27.508,50.

De primitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar is met dagtekening 29 april 1994 vastgesteld conform de aangifte.

2.4. Belanghebbende is bij brief van de Inspecteur van 18 mei 1994 meegedeeld dat zij voor de omzetbelasting wordt aangemerkt als ondernemer en is daarbij uitgenodigd aangifte omzetbelasting te doen voor het jaar 1990. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij geen ondernemer is in de zin van de omzetbelasting . Zij heeft toen aangifte gedaan naar een belaste omzet van nihil. Bij volgende aangiften heeft zij steeds op dezelfde wijze gehandeld.

2.5. In april 1996 is door de Belastingdienst een boekenonderzoek loonbelasting ingesteld bij de TC. Naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek is in het tripartite overleg van 2 juli 1996 besloten tegen onder andere belanghebbende een strafrechtelijk onderzoek in te stellen betreffende het onjuist doen van onder meer de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar. Deze strafrechtelijke vervolging heeft geleid tot een vonnis waarbij belanghebbende schuldig is bevonden aan het doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor onder meer het onderhavige jaar. Bij dit vonnis is geen straf opgelegd.

2.6. Mede naar aanleiding van de in 2.5 genoemde onderzoekingen is aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Bij die navorderingsaanslag is uitgegaan van in totaal ontvangen tennislesgelden tot een bedrag van ƒ 39.623,-- en is een door belanghebbende bij haar aangifte in mindering gebrachte kostenpost "baanhuur" tot een bedrag van ƒ 1.732,-- gecorrigeerd.

2.7. Bij brief van 10 september 1996 wordt door de Inspecteur, vooruitlopend op de conclusie van het boekenonderzoek genoemd in 2.5, aan de TC meegedeeld dat de Inspecteur van mening is dat de TC vanaf 1 november 1996 inhoudingsplichtig is voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen ten aanzien van belanghebbende en trekt de Inspecteur de toezegging, zoals bedoeld in de voetverklaring genoemd in 2.2, in.

2.8. De ten aanzien van de TC bevoegde bedrijfsvereniging heeft ter zake van belanghebbendes activiteiten aan de TC premienota's werknemersverzekeringen opgelegd voor de jaren 1992 tot en met 1996. Deze nota's zijn door de TC tevergeefs tot aan de Centrale Raad van Beroep bestreden.

2.9. De TC heeft de samenwerking met belanghebbende per november 1996 opgezegd. Uiteindelijk heeft de rechtbank in beroep beslist dat dit niet zonder vergunning van de directeur van het arbeidsbureau kan en heeft de rechtbank de TC veroordeeld tot betaling van ƒ 6.550,-- bruto per maand voor de periode november 1996 tot het einde van de arbeidsverhouding.

2.10. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar van de TC een vergoeding ontvangen van ƒ 39.623,--. Zij heeft ter zake van het onderhavige jaar geen salarisspecificaties of jaaropgave ontvangen van de TC.

Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar opzettelijk niet alle ontvangsten in haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verwerkt om al doende haar netto inkomen op het niveau te krijgen waar zij recht op meende te hebben.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen.

3.1.1. Is de arbeidsverhouding tussen de TC en belanghebbende aan te merken als een dienstbetrekking in de zin van de Wet op de loonbelasting 1968?

3.1.2. Is een navordering rechtvaardigend nieuw feit afwezig en moet de navorderingsaanslag dan worden vernietigd?

3.1.3. Dient bij de onderhavige navorderingsaanslag enig bedrag aan loonbelasting en premie volksverzekeringen verrekend te worden?

3.1.4. Had in plaats van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting bij belanghebbende, een naheffingsaanslag loonbelasting bij de TC opgelegd moeten worden?

3.1.5. Staat de resolutie van 18 februari 1975, B75/2176, na wijziging bij resolutie van 18 januari 1978, nr. 277-21 639, V-N 1978, blz. 190/191, aan navordering bij belanghebbende in de weg, indien aangenomen moet worden dat de TC opzettelijk de inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen achterwege heeft gelaten?

3.1.6. Heeft de heer B een toezegging gedaan, inhoudende dat de correctie door middel van naheffing bij de TC zou plaatsvinden, welke navordering bij belanghebbende in de weg zou staan?

Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting het volgende zakelijk weergegeven toegevoegd.

Ter tweede zitting:

Partijen hebben eenparig verklaard dat enkel de vorenstaande zes vragen in geschil zijn. Belanghebbende heeft daarbij opgemerkt dat met name ten aanzien van vraag 3.1.2 de goeder trouw van belanghebbende mee moet worden genomen.

Belanghebbende verklaart ten aanzien van haar aanbod de heer C te horen als getuige, dat zij ermee akkoord gaat dat volstaan wordt met overlegging van een schriftelijke verklaring van de heer C.

Belanghebbende heeft voorts nog verklaard dat de declaraties betreffende 1992 die in 1996 zijn opgemaakt inderdaad vals zijn en dat op pagina 4, laatste gedachtestreepje, van haar pleitnota geen tekst is weggevallen.

De Inspecteur heeft verklaard dat met betrekking tot de omzetbelasting de briefwisseling start met de brief van 18 mei 1994 en dat met betrekking tot de inkomstenbelasting geen eerdere briefwisseling heeft gevonden.

De heer B heeft verklaard dat hij nimmer de toezegging heeft gedaan dat de te weinig geheven belasting bij de TC zou worden nageheven en niet bij belanghebbende zou worden nagevorderd.

Ter derde zitting heeft de Inspecteur het volgende verklaard:

Ik betwist belanghebbendes stellingname in haar pleitnota voorzover die van mijn standpunten afwijken en persisteer bij mijn standpunten dienaangaande. De brief van de vice-voorzitter aan de penningmeester van de TC van 11 juni 1996 ken ik niet zodat ik belanghebbendes stellingname dienaangaande betwist bij gebrek aan wetenschap.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en het alsnog verrekenen van loonbelasting en premie volksverzekeringen tot het bedrag van de nagevorderde belasting en premie volksverzekeringen, dan wel tot vernietiging van de navorderingsaanslag.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1. Het Hof gaat er veronderstellenderwijs vanuit dat belanghebbende bij de TC in dienstbetrekking werkzaam was omdat in dat geval alle in geschil zijnde vragen aan de orde kunnen komen en de Inspecteur daar blijkens de stukken geen overwegende bezwaren tegen heeft, nu het naar zijn visie voor de belastbaarheid in de inkomstenbelasting van de verzwegen ontvangsten niet uitmaakt of die inkomsten winst uit onderneming, andere inkomsten uit arbeid of loon uit dienstbetrekking vormen.

4.2. Vaststaat dat belanghebbende niet alle ontvangen lesgelden in haar aangifte inkomstenbelasting voor het onderhavige jaar heeft verantwoord en dat daardoor bij de primitieve aanslag te weinig belasting is geheven. Het Hof sluit zich aan bij de stelling van de Inspecteur dat belanghebbendes aangifte en de daarbij gevoegde resultatenrekening een betrouwbare en verzorgde indruk maakten en is daarom van oordeel dat de Inspecteur bij het regelen van de primitieve aanslag voor het onderhavige jaar ervan uit mocht gaan dat die aangifte juist en volledig was. In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende stelt rust daarbij op de Inspecteur niet de verplichting die aangifte te controleren aan de hand van gegevens die aan de boekhouding van derden kunnen worden ontleend.

Eerst bij het in 2.5 genoemde boekenonderzoek, twee jaar nadat de primitieve aanslag is vastgesteld, is de Inspecteur gebleken dat belanghebbende niet alle door haar ontvangen lesgelden in de aangifte heeft verantwoord. Het Hof neemt hierbij in overweging dat belanghebbende haar stelling dat de Inspecteur reeds eerder op de hoogte was van het feit dat niet alle inkomsten waren verantwoord, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk maakt. De getuigenverklaring van de heer C is, zonder nader bewijs zoals afschriften van correspondentie of notities van gesprekken die enigszins verifieerbaar zijn, tegenover de gemotiveerde en onderbouwde betwisting door de Inspecteur naar het oordeel van het Hof van onvoldoende gewicht om tot een andersluidend oordeel te kunnen komen. Op grond van het vorenstaande is een navordering rechtvaardigend feit aanwezig. Het Hof merkt hierbij nog op dat vaststaat dat belanghebbende opzettelijk een deel van haar inkomsten niet heeft aangegeven met de bedoeling minder belasting te betalen dan zij in werkelijkheid verschuldigd is, zodat ook indien geen sprake zou zijn van een navordering rechtvaardigend feit de kwade trouw van belanghebbende navordering mogelijk maakt.

Op grond van het vorenstaande moet vraag 3.1.2 voor beide delen bevestigend worden beantwoord.

4.3. Ingevolge artikel 63 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB) kan de geheven loonbelasting worden verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting. Loonbelasting wordt ingevolge artikel 27 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) geheven door inhouding op het loon. Inhouding vindt plaats door afzondering van de af te dragen belasting door de werkgever van de eigen middelen. Nu belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur stelt dat loonbelasting verrekend moet worden met de nagevorderde inkomstenbelasting rust redelijkerwijs op haar de bewijslast dat loonbelasting is ingehouden. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat loonbelasting is ingehouden. Zij voert daartoe geen bewijs aan. Evenmin kon belanghebbende redelijkerwijs menen dat loonbelasting is ingehouden nu de overeenkomst genoemd in 2.2 aan de belastingdienst is voorgelegd, die daarop heeft vermeld dat geen inhouding hoefde plaats te vinden en belanghebbende, ook nadat zij daarom heeft gevraagd, geen salarisspecificatie of jaaropgave heeft ontvangen. Ook overigens maakt belanghebbende niet aannemelijk dat de TC op enigerlei wijze jegens haar de indruk heeft gewekt dat inhouding plaatsvond.

Op grond van het vorenstaande moet ervan uit worden gegaan dat er geen loonbelasting is ingehouden noch dat die geacht moet worden te zijn ingehouden, zodat verrekening daarvan achterwege moet blijven. Vraag 3.1.3 moet derhalve ontkennend worden beantwoord.

4.4. Vaststaat dat belanghebbende tot een bedrag van ƒ 4.125,-- aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft betaald op de inmiddels definitief vaststaande primitieve aanslag voor het onderhavige jaar. Tot dit bedrag is het de Inspecteur dan niet toegestaan aan de TC een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen op te leggen. Voor het overige stond het de Inspecteur vrij een keuze te maken of hij een naheffingsaanslag loonbelasting aan de TC zou opleggen of dat hij de te weinig geheven inkomstenbelasting middels een navorderingsaanslag opgelegd aan belanghebbende in de heffing zou betrekken. Nu belanghebbende een deel van de door haar ontvangen lesgelden voor de inkomstenbelasting niet heeft aangegeven is het Hof van oordeel dat de Inspecteur zonder schending van enige rechtsregel kon kiezen voor het navorderen van de te weinig geheven inkomstenbelasting middels de onderhavige navorderingsaanslag. De door belanghebbende gestelde kwade trouw van de TC ter zake van het niet inhouden en afdragen van loonbelasting doet daar niet aan af. Vraag 3.1.4 moet derhalve ontkennend worden beantwoord.

4.5. De in 3.1.5 genoemde resolutie ziet, voorzover te dezen van belang, op de gevallen waarin wettelijk zowel navordering als naheffing van te weinig geheven belasting mogelijk is. De Resolutie geeft in onderdeel 3 eerst aan in welke gevallen naheffing achterwege moet blijven. Vervolgens wordt geregeld dat dit verbod op het opleggen van een naheffingsaanslag niet geldt indien inhouding van loonbelasting en premie opzettelijk achterwege is gebleven. Belanghebbende meent dat de Resolutie voorschrijft dat naheffing moet plaatsvinden in het geval waarin inhouding van loonbelasting en premies opzettelijk achterwege is gebleven. Deze opvatting berust echter op een onjuiste lezing van de Resolutie. Immers, in het geval waarin inhouding opzettelijk achterwege is gebleven schrijft de Resolutie slechts voor dat het verbod op naheffing komt te vervallen. Daarmee herleeft de keuzevrijheid die de Wet de inspecteur laat en is van een verplichting tot het opleggen van een naheffingsaanslag geen sprake. Vraag 3.1.5 moet derhalve ontkennend worden beantwoord.

4.6. Belanghebbende stelt dat de heer B, die bij de tweede en derde mondelinge behandeling aanwezig is geweest, toegezegd heeft dat de in de onderhavige zaak te weinig geheven belasting bij de TC zou worden nageheven en niet bij belanghebbende zou worden nagevorderd. Nu belanghebbende voor deze stelling geen enkel bewijs heeft aangevoerd en de heer B zelf die toezegging ter zitting, op naar het oordeel van het Hof overtuigende wijze, heeft ontkend is het naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk dat die toezegging is gedaan. Voorzover belanghebbende ter zake verwijst naar verklaringen van anderen, die uitlatingen van de heer B als zodanig zouden hebben begrepen, kent het Hof daaraan tegenover de verklaring van de heer B zelf onvoldoende gewicht toe, nu belanghebbende deze verklaringen van anderen niet heeft overgelegd en ook niet heeft aangeboden zulks te doen. Vraag 3.1.6 moet op grond van het vorenstaande ontkennend worden beantwoord.

4.7. Op grond van al het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur zodat moet worden beslist als hierna vermeld.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.

Aldus vastgesteld op 13 januari 2004 door R.J. Koopman, voorzitter, A.J. van Soest en N. van Beelen, in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 13 januari 2004

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.