Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-01-2004, AO5866, 02/04494

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-01-2004, AO5866, 02/04494

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
13 januari 2004
Datum publicatie
18 maart 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2004:AO5866
Zaaknummer
02/04494

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

I. Behoort tot 'het gezamenlijk bedrag dat de belastingplichtige in het jaar aan inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben' als bedoeld in artikel 38, zevende lid, eerste volzin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) het regulier voordeel uit aanmerkelijkbelang van fl. 3.000.000,=?

II. Behoort tot 'het gezamenlijk bedrag dat de belastingplichtige in het jaar aan inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben' als bedoeld in artikel 38, zevende lid, eerste volzin Wet IB 1964 een bedrag ad fl. 862.467,= aan in 1999 ontvangen dividenden, na aftrek van rente en overige kosten, omdat, zoals de belanghebbende stelt, het totaal aan te verrekenen verliezen in 1999 met dit bedrag is verminderd, waardoor in het onderhavige jaar het belastbaar inkomen hoger is?

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 02/04494

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer A. te T (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Grote ondernemingen E van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Oost-Brabant van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan de belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De Inspecteur heeft met dagtekening 16 november 2001 een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 856.474,=. Op 10 december 2001 is de belanghebbende tegen deze aanslag in bezwaar gekomen. Bij uitspraak op bezwaar gedagtekend 13 september 2002 heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

1.2. De belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van € 29,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 10 september 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van de belanghebbende, de heer mr. C., verbonden aan Belastingadviesbureau C. B.V., alsmede, namens de Inspecteur, de heer drs. J., verbonden aan vorengenoemd onderdeel van de rijksbelastingdienst.

De belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. De belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van het door de Inspecteur ter zitting overgelegde proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 juni 2003, met kenmerk P02/04383. Het Hof rekent dit stuk tot de stukken van het geding.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:

2.1. De belanghebbende is geboren op 5 april 1933 en gehuwd met mevrouw P., geboren op 6 juni 1938.

2.2. De belanghebbende heeft in de aangifte inkomstenbelasting over het onderhavige jaar (hierna: de aangifte) een inkomen van fl. 2.453.019,= en een belastbaar inkomen van fl. 856.474,= aangegeven. Bij brief van 30 augustus 2001, binnengekomen bij de Inspecteur op 31 augustus 2001, heeft de belanghebbende de aangifte aangevuld in die zin, dat het belastbaar inkomen wordt aangegeven naar nihil.

2.3. In de aangifte is onder 12a onder het opschrift 'Reguliere voordelen uit een aanmerkelijk belang' een bedrag van fl. 3.000.000,=, volgens pagina 1 van de bij de aangifte gevoegde specificaties, in Beleggingsmaatschappij M B.V. aangegeven.

2.4. In de aangifte is onder 16h onder het opschrift 'Belastbaar dividend' aangegeven een bedrag ad -/- fl. 881.438,=. Dit bedrag is berekend als volgt:

Dividend binnenland: fl. 857.501,=

Financieringskosten: fl. 1.696.584,=

Overige kosten: fl. 101.353,=

Af: fl. 1.797.937,=

Per saldo: - fl. 940.436,=

Dividend buitenland: fl. 192.186,=

Financieringskosten: fl. 132.653,=

Overige kosten: fl. 625,=

Af: fl. 133.188,=

Per saldo: fl. 58.998,=

Totaal: - fl. 881.438,=

2.5. In de aangifte is onder 18a een bedrag van fl. 87,= aangegeven als ontvangen rente en onder 18v hetzelfde bedrag als belastbare rente.

2.6. In de aangifte is onder 20b onder het opschrift 'Beperking renteaftrek' een bedrag aangegeven van fl. 881.351,=. In het bij de aangifte gevoegde model P is dit bedrag berekend als volgt:

b. Rente en kosten van

geldleningen: fl. 1.829.147,=

i. ontvangen dividend: fl. 1.049.687,=

j. overige aftrekbare

kosten: fl. 101.978,=

fl. 947.709,=

l. ontvangen rente: fl. 87,=

fl. 947.796,=

Totaal: fl. 881.351,=

Het onder b genoemde bedrag van fl. 1.829.147,= is de som van de onder 2.4 genoemde bedragen aan financieringskosten van fl. 1.696.584,= en fl. 132.653,=.

Het onder i genoemde bedrag van fl. 1.049.687,= is de som van de onder 2.4 genoemde bedragen aan ontvangen dividenden van fl. 857.501,= en fl. 192.186,=.

Het onder j genoemde bedrag van fl. 101.978,= is de som van de onder 2.4 genoemde bedragen aan overige kosten van fl. 101.353,= en fl. 625,=.

2.7. In de onder 2.2 vermelde brief van 30 augustus 2001 bepleit de belanghebbende het onder 2.6 aldaar onder i vermelde bedrag te verhogen met het regulier voordeel uit aanmerkelijkbelang van fl. 3.000.000,=. Voorts bepleit de belanghebbende in die brief om in het onderhavige jaar de in 1999 ontvangen dividenden, na aftrek van rente en overige kosten, ad fl. 862.467,= te voegen bij het onder 2.6 aldaar onder i vermelde bedrag.

2.8. In de aangifte is onder 17a onder het opschrift 'Rente van schulden en kosten van geldleningen' vermeld een bedrag van fl. 10.582,= aan persoonlijke verplichtingen.

2.9. In de aangifte heeft de belanghebbende een bedrag van fl. 1.596.545,= aangegeven als te verrekenen verliezen uit voorgaande jaren. Over het jaar 1999 heeft de belanghebbende een bedrag van fl. 862.467,= aan dividend, na aftrek van renten en overige kosten, begrepen in zijn inkomen. De Inspecteur heeft bij aanslag het belastbare inkomen vastgesteld op fl. 856.474,=.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

I. Behoort tot 'het gezamenlijk bedrag dat de belastingplichtige in het jaar aan inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben' als bedoeld in artikel 38, zevende lid, eerste volzin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) het regulier voordeel uit aanmerkelijkbelang van fl. 3.000.000,=?

II. Behoort tot 'het gezamenlijk bedrag dat de belastingplichtige in het jaar aan inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben' als bedoeld in artikel 38, zevende lid, eerste volzin Wet IB 1964 een bedrag ad fl. 862.467,= aan in 1999 ontvangen dividenden, na aftrek van rente en overige kosten, omdat, zoals de belanghebbende stelt, het totaal aan te verrekenen verliezen in 1999 met dit bedrag is verminderd, waardoor in het onderhavige jaar het belastbaar inkomen hoger is?

De belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder eerder vermelde pleitnota en het door de Inspecteur overgelegde stuk, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, kort weergegeven, toegevoegd:

De belanghebbende

Er wordt geen vergoeding van proceskosten geclaimd.

De Inspecteur

* De passage "rechten die niet op zaken betrekking hebben" op pagina 3, onderdeel 8 van het verweerschrift moet worden aangevuld met 'inkomsten uit'.

* De verwijzing in artikel 20h, tweede lid, Wet IB 1964 omvat niet mede artikel 38, zevende lid, Wet IB 1964. Dat kan ook niet, want dat zou strijdig zijn met hetgeen met de wetswijziging is beoogd.

* Er wordt geen vergoeding van proceskosten geclaimd.

4. Conclusies van partijen.

De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van nihil. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

5. Beoordeling van het geschil

Vraag I

5.1. Artikel 3, tweede lid en derde lid, Wet IB 1964 luidt, voor zover te dezen relevant, als volgt:

'2. Belastbaar inkomen is het in een kalenderjaar genoten inkomen verminderd met de op de voet van Hoofdstuk IV te verrekenen verliezen.

3. Inkomen is het onzuivere inkomen (...).'.

5.2. Artikel 4, eerste lid, Wet IB 1964 luidt als volgt:

'1. Het onzuivere inkomen bestaat uit het gezamenlijk bedrag van hetgeen de belastingplichtige geniet als:

a. winst uit onderneming;

b. winst uit aanmerkelijk belang;

c. zuivere inkomsten uit arbeid, uit vermogen of in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen,

verminderd met de vrijgestelde bedragen ingevolge de rentevrijstelling en de dividendvrijstelling.'.

5.3. Artikel 20a, eerste lid, Wet IB 1964 luidt, voor zover te dezen relevant, als volgt:

'1. Winst uit aanmerkelijk belang is het gezamenlijk bedrag van de niet als winst uit onderneming aan te merken:

a. voordelen welke worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen (reguliere voordelen), verminderd met de aftrekbare kosten opgevat overeenkomstig artikel 35 en artikel 36; (...).'.

5.4. Artikel 20h, tweede lid, Wet IB 1964 luidt als volgt:

'2. De op de reguliere voordelen in mindering te brengen aftrekbare kosten worden in aanmerking genomen op het tijdstip bepaald overeenkomstig artikel 38, eerste tot en met zesde lid.'

5.5. Artikel 21 Wet IB 1964 luidt als volgt:

'Zuivere inkomsten zijn de inkomsten verminderd met de aftrekbare kosten.'.

5.6. Artikel 24 Wet IB 1964 luidt, voor zover te dezen relevant, als volgt:

'Inkomsten uit vermogen zijn alle niet als winst uit onderneming, als winst uit aanmerkelijk of als inkomsten uit arbeid aan te merken voordelen die worden getrokken uit onroerende en roerende zaken en uit rechten die niet op zaken betrekking hebben. (...).'.

5.7. Artikel 38, zevende lid, Wet IB 1964 luidt, voor zover te dezen relevant, als volgt:

'In afwijking in zoverre van het eerste lid worden renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, welke in een kalenderjaar zijn of worden geacht te zijn voldaan ter zake van schulden welke zijn aangegaan ter verwerving van rechten die niet op zaken betrekking hebben, in aanmerking genomen tot ten hoogste het gezamenlijke bedrag dat de belastingplichtige in het jaar aan inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben geniet, nadat die inkomsten zijn verminderd met overige aftrekbare kosten. Hetgeen op grond van de eerste volzin buiten aanmerking blijft, wordt - met inachtneming van artikel 45, vierde lid - in aanmerking genomen als persoonlijke verplichting. (...).'.

5.8. In de memorie van toelichting, Tweede Kamer, 1998/99, 26 245, nr. 3, blz. 26 is vermeld:

'(...) Voor rechten die niet op zaken betrekking hebben - een fiscale term voor aandelen, obligaties, schuldvorderingen, etc. - worden (...) met ingang van 1999 de belastbare inkomsten enerzijds en de financieringsrenten anderzijds gesaldeerd. Aandelen die deel uitmaken van een aanmerkelijk belang worden overigens niet in de saldering betrokken. (...)'.

5.9. In de memorie van toelichting, Tweede Kamer, 1998/99, 26 245, nr. 3, blz. 24 is vermeld:

'De wijziging van art. 20h, tweede lid, is van technische aard en houdt verband met de toevoeging van een zevende lid aan artikel 38 dat geen toepassing vindt op winst uit aanmerkelijk belang.'.

5.10. Het Hof is van oordeel, dat tot 'het gezamenlijke bedrag dat de belastingplichtige in het jaar aan inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben' als bedoeld in artikel 38, zevende lid, Wet IB 1964 niet behoort een regulier voordeel ter zake van een aanmerkelijkbelang. Het Hof overweegt hiertoe, dat artikel 38 Wet IB 1964 een regeling bevat voor de op inkomsten in mindering te brengen aftrekbare kosten en dat artikel 24 Wet IB 1964 uitdrukkelijk bepaalt dat winst uit aanmerkelijkbelang niet aangemerkt kan worden als inkomsten uit vermogen, terwijl een regulier voordeel uit aanmerkelijkbelang evenmin kan worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid of als inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Gelet op de wettekst en gelet op de systematiek van de wet moet vraag I ontkennend worden beantwoord.

5.11. Uit artikel 3 juncto artikel 20a juncto artikel 20h, tweede lid, Wet IB 1964 volgt, dat voor een regulier voordeel ter zake van een aanmerkelijkbelang een regeling geldt voor aftrekbare kosten, die afwijkt van de voor de zuivere inkomsten uit arbeid, uit vermogen of in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen geldende regeling met betrekking tot aftrekbare kosten. Hieruit volgt, dat de zinsnede 'het gezamenlijke bedrag dat de belastingplichtige in het jaar aan inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben' als bedoeld in artikel 38, zevende lid, Wet IB 1964 niet zo kan worden uitgelegd, dat tot vorenbedoeld bedrag een regulier voordeel ter zake van een aanmerkelijkbelang kan worden gerekend.

5.12. Uit het vorenstaande volgt, dat vraag I ontkennend moet worden beantwoord.

Vraag II

5.13. Artikel 52a, eerste en derde lid, Wet IB 1964 luidt, voor zover te dezen relevant, als volgt:

'1. Het bedrag van een met het inkomen van een volgend kalenderjaar verrekend verlies wordt door de inspecteur, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over dat jaar, vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. (...)

3. Rechtsmiddelen tegen de beschikking bedoeld in het eerste lid kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van artikel 51, alsmede, indien geen belasting is verschuldigd, tegen de grootte van

het verrekende bedrag.'.

5.14. Voor zover de belanghebbende bedoelt de over het jaar 1999 toegepaste verrekening van verliezen aan te vechten, overweegt het Hof, dat, gelet op de onder 5.13 aangehaalde bepaling, het beroep in zoverre niet zou kunnen slagen.

5.15. De stelling van de belanghebbende, dat tot 'het gezamenlijk bedrag dat de belastingplichtige in het jaar aan inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben' als bedoeld in artikel 38, zevende lid, eerste volzin Wet IB 1964 een bedrag ad fl. 862.467,= aan in 1999 ontvangen dividenden, na aftrek van rente en overige kosten, moet worden gerekend omdat, zoals de belanghebbende stelt, het totaal aan te verrekenen verliezen in 1999 met dit bedrag is verminderd, waardoor in het onderhavige jaar het belastbaar inkomen hoger is, faalt reeds op grond van de tekst van de Wet IB 1964. Immers, in artikel 38, zevende lid, Wet IB 1964 is bepaald, dat het betreft het gezamenlijk bedrag aan inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben 'in het jaar'.

5.16. Vraag II moet ontkennend worden beantwoord.

Slot

5.17. Tenslotte overweegt het Hof, dat ingevolge artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28) het Hof in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.

5.18. Uit al het vorenstaande volgt, dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Voor dit geval is niet in geschil, dat het beroep ongegrond is.

6. Proceskosten

Beide partijen doen geen beroep op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door P. Fortuin, voorzitter, G.D. van Norden en H.M.N. Schonis, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 13 januari 2004

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 13 januari 2004

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een

beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ

's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak

overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.