Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-01-2004, AO5868, 02/04565
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-01-2004, AO5868, 02/04565
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 23 januari 2004
- Datum publicatie
- 18 maart 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2004:AO5868
- Zaaknummer
- 02/04565
Inhoudsindicatie
Het geschil betreft uitsluitend nog het antwoord op de volgende vraag:
dient de beschikking te worden vernietigd wegens strijd met artikel 14, vijfde lid, Internationaal verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR), omdat de bij de beschikking opgelegde boete niet kan worden voorgelegd aan twee onafhankelijke rechterlijke instanties die over de feiten oordelen?
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 02/04565
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid V B.V. te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van 26 oktober 2002 van het hoofd van de eenheid Particulieren/ondernemingen Y van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Zuidwest van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op haar bezwaarschrift betreffende de aan de belanghebbende gelijktijdig met de aan haar opgelegde na te melden naheffingsaanslag bij beschikking (hierna: de beschikking) opgelegde boete ex artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (in de voor 2001 geldende tekst; hierna: de AWR).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is met dagtekening 24 april 2002 onder aanslagnummer 0000.00.000.0000 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 december 2001 tot en met 31 december 2001 (hierna ook: het onderhavige tijdvak) opgelegd tot een bedrag van € 179.005,= aan enkelvoudige belasting met een boete van 10% tot het maximum van € 4.537,=.
De belanghebbende heeft tijdig en op regelmatige wijze bezwaar gemaakt tegen de beschikking waarbij de boete is opgelegd. Bij uitspraak van 26 oktober 2002 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking gehandhaafd. Tegen die uitspraak is de belanghebbende op 1 november 2002 in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van € 218,=.
De Inspecteur heeft het beroep bij verweerschrift bestreden.
1.2. Het onderzoek ter zitting heeft in het openbaar plaatsgevonden ter zitting van het Hof op 10 september 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heren drs. F en mr. E. , beiden verbonden aan E Accountants & Belastingadviseurs te Y, als gemachtigde van de belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer mr. R., verbonden aan vorengenoemd onderdeel van de rijksbelastingdienst.
1.3. Partijen hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en de Inspecteur ook aan de wederpartij; de belanghebbende heeft de pleitnota voorafgaand aan de zitting aan de Inspecteur gezonden. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de belanghebbende bij deze pleitnota een machtiging als bijlage overgelegd. De Inspecteur heeft ter zitting het gedeelte van de pleitnota vermeld onder 'artikel 26 IVBPR' laten vervallen. Het Hof rekent deze pleitnota´s en de bijlage bij de pleitnota van de belanghebbende tot de stukken van het geding.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. De belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Op 12 december 2001 is het kantoorpand met loods, ondergrond en erf, gelegen op het bedrijventerrein 'H' te Y, perceel kadastraal bekend gemeente G sectie X nummer 000, door de belanghebbende geleverd aan de heer M.. In de akte van levering is opgenomen dat deze levering van rechtswege is belast met omzetbelasting krachtens het bepaalde in artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, onder 1, van de Wet, aangezien het pand wordt geleverd vóór de eerste ingebruikneming. Ten aanzien van deze levering heeft de belanghebbende geen omzetbelasting op aangifte voldaan.
2.2. In een brief van 25 maart 2002 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag wegens niet-betaling aangekondigd en mededeling van de verzuimboete gedaan. De verschuldigde omzetbelasting is berekend als 19% van de verkoopprijs van fl. 2.076.192,=, zijnde fl. 394.476,= of € 179.005,=. Tegelijkertijd met de vorenbedoelde naheffingsaanslag is de belanghebbende bij de beschikking een boete opgelegd ter grootte van 10% van de nageheven belasting, welke boete is vastgesteld op het in artikel 67c van de AWR bepaalde maximum van € 4.537,=.
Eerst op 8 mei 2002 heeft de belanghebbende de naheffingsaanslag, de boete en de heffingsrente betaald.
2.3. De opgelegde boete is op het overeenkomstig paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998) genoemde maximum van € 4.537,= vastgesteld.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft uitsluitend nog het antwoord op de volgende vraag:
dient de beschikking te worden vernietigd wegens strijd met artikel 14, vijfde lid, Internationaal verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR), omdat de bij de beschikking opgelegde boete niet kan worden voorgelegd aan twee onafhankelijke rechterlijke instanties die over de feiten oordelen?
De belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de onder 1.3 vermelde pleitnota´s en de aldaar vermelde bijlage, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, kort weergegeven, toegevoegd:
De belanghebbende
-Er wordt geen beroep op schending van artikel 26 IVBPR gedaan. Het enige geschilpunt is de strijd met artikel 14, vijfde lid IVBPR.
-(Desgevraagd:) Er is afgezien van de mogelijkheid in de bezwaarfase gehoord te worden.
-Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief.
De Inspecteur
-Het gedeelte van de pleitnota vermeld onder 'artikel 26 IVBPR' vervalt.
-Ik claim geen proceskostenvergoeding.
3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de beschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Met betrekking tot de in geschil zijnde vraag stelt het Hof voorop, dat in onderhavige procedure alle feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de zaak door het Hof worden meegewogen.
4.2. Tegen de schriftelijke uitspraak van het Hof kan de belanghebbende beroep in cassatie indienen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie luidt, voor zover te dezen relevant, als volgt:
'1. De Hoge Raad vernietigt handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen:
a. wegens verzuim van vormen voorzover de niet-inachtneming daarvan uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm;
b. wegens schending van het recht met uitzondering van het recht van vreemde staten. (...)'.
4.3. De belanghebbende stelt dat met de rechtsgang naar het Hof, en bij beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden, niet wordt voldaan aan de eis, dat de onderhavige boete wordt beoordeeld door twee onafhankelijke rechterlijke instanties die alle feiten in hun beoordeling betrekken.
4.4. Uit artikel 14, vijfde lid, IVBPR vloeit voort, dat een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld het recht heeft de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet.
4.5. De onderhavige boete berust op artikel 67c van de AWR; in dit artikel is de boete ter zake van het feit, dat een belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald gemaximeerd tot een bedrag van € 4.537,=. Voor de gevallen waarin niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig is betaald omdat er te weinig belasting is aangegeven heeft de staatssecretaris van Financiën aan de rijksbelastingdienst in
§ 24 van het BBBB 1998 voorgeschreven op welke hoogte de boete moet worden vastgesteld. In § 24, eerste lid, BBBB 1998 wordt aan de rijksbelastingdienst voorgeschreven een boete op te leggen van 10% van de niet betaalde belasting met een maximum van € 4.537,=. In casu is de boete het maximum oftewel € 4.537,=.
4.6. Het Hof is van oordeel, dat de onderhavige boete niet dermate zwaar en ernstig is, dat de belanghebbende voor deze boete zich kan beroepen op artikel 14, vijfde lid, IVBPR, in de zin dat de belanghebbende recht zou hebben op de beoordeling van de schriftelijke uitspraak van het Hof door een hoger rechtscollege, dat in zijn beoordeling alle feiten betrekt. (Het Hof wijst in dit verband op: Consuelo Salgar de Montejo v. Columbia van 24 maart 1982, nr 64/1979, Selected Decisions of the Human Right Committee under the Optional Protocol, deel I, blz. 127 e.v., § 10.4).
4.7. Voor het geval dat de belanghebbende op grond van artikel 14, vijfde lid, IVBPR wèl recht zou hebben op de beoordeling van de schriftelijke uitspraak van het Hof door een hoger rechtscollege, dat in zijn beoordeling alle feiten betrekt, overweegt het Hof onder 4.8 tot en met 4.13 het volgende.
4.8. De Hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn arrest van 11 oktober 1989, nummer 24 582, onder meer gepubliceerd in BNB 1990/87, het volgende, voor zover te dezen relevant, overwogen:
'4.9. Middel 6 betoogt, met een beroep op het bepaalde in artikel 14, lid 5, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat ter zake van de in de aanslag begrepen verhoging hoger beroep mogelijk moet zijn op een tweede feitelijke instantie. Het middel treft echter geen doel omdat, gesteld al dat deze bepaling met de daarin gebezigde uitdrukking "reviewed by a higher tribunal" mede het oog zou hebben op een nieuwe beoordeling van feitelijke aard, de voor zaken als de onderhavige door het middel bepleite toepassing van die bepaling de rechtsvormende taak van de rechter te buiten zou gaan. De wet draagt de behandeling van belastingzaken immers in eerste en hoogste feitelijke instantie op aan de gerechtshoven terwijl zonder een door de wetgever aan te brengen wijziging in de rechterlijke organisatie de Hoge Raad noch enig ander gerecht in aanmerking komt om in tweede feitelijke instantie te oordelen in belastingzaken.'.
4.9. De Hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn arrest van 14 juni 2000, nummer 33 557, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/266, het volgende, voor zover te dezen relevant, overwogen:
'Het onderdeel beroept zich voor het overige op artikel 14, lid 5, van het IVBPR, waarvan de authentieke Engelse tekst luidt: 'Everyone convicted of a crime shall have the right to his conviction and sentence being reviewed by a higher tribunal according to law'. Voorzover het onderdeel met de stelling dat het ontbreken van een tweede feitelijke instantie in belastingzaken moet leiden tot 'vrijspraak van de belanghebbende met betrekking tot het ten laste gelegde delict' bedoelt te betogen dat de rechter artikel 21 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1 januari 1998 - hierna AWR) buiten toepassing moet laten op grond van onverenigbaarheid van deze wetsbepaling met artikel 14, lid 5, IVBPR, faalt het omdat, gesteld al dat deze verdragsbepaling met de daarin gebezigde uitdrukking 'reviewed by a higher tribunal' mede het oog zou hebben op een nieuwe beoordeling van feitelijke aard, de toepassing van artikel 21 van de AWR op zichzelf niet onverenigbaar is met genoemde verdragsbepaling. Voorts houdt die bepaling niet een voor rechtstreekse toepassing door de rechter vatbaar voorschrift in waarbij aan de rechter in een verdragsstaat waarin een zodanige mogelijkheid van beoordeling in tweede instantie ontbreekt, een grotere rechtsmacht wordt verleend dan de nationale wet hem toekent. De wet draagt de behandeling van belastingzaken in eerste en hoogste feitelijke instantie op aan de gerechtshoven, terwijl zonder een door de wetgever aan te brengen wijziging in de rechterlijke organisatie de Hoge Raad noch enig ander gerecht in aanmerking komt om in tweede feitelijke instantie te oordelen in belastingzaken.'.
4.10. Het Human Rights Committee heeft in zijn oordeel van 20 juli 2000, nr 701/1996, onder meer gepubliceerd in FED 2000/683, (C. Gómez Vázques vs. Spanje), het volgende, voor zover te dezen relevant, overwogen:
'3.1 The author's complaint concerns primarily the right to an effective appeal against conviction and sentence. He argues that the Spanish Criminal Procedure Act (Ley de Enjuiciamiento Criminal) violates articles 14, paragraph 5, and 26 of the Covenant because those charged with the most serious crimes have their cases heard by a single judge (Juzgado de Instrucción), who conducts all the pertinent investigations and, once he considers the case ready for the hearing, refers it to the Provincial Court (Audiencia Provincial), where a panel of three judges is in charge of proceedings and hands down the sentence. Their decision is subject to judicial review proceedings only on very limited legal grounds. There is no possibility of a re-evaluation of hte evidence by the Court of Cassation, as all factual determinations by the lower court are final. By contrast, those convicted of less serious crimes for which sentences of less than six years' imprisonment have been imposed have their cases investigated by a single judge (Juzgado de Instrucción) who, when the case is ready for the hearing, refers it to a single judge ad quo (Juzgado de lo Penal), whose decision may be appealed before the Provincial Court (Audiencia Provincial), thus ensuring an effective review not only of the application of the law, by also of the facts.
3.2 Counsel claims that, as the Supreme Court does not re-evaluate evidence, the above constitutes a violation of the right to have one's conviction and sentence revieuwed by a higher court according to law. In this context, the author's lawyer cites the decision of 9 November 1993 rejecting the application for judicial review filled on behalf of Mr. Cesario Gómez Vázquez, the first ground of which states:
'since it must also be pointed out that such evidence has to be evaluated exclusively by the court ad quo in accordance with the provisions of article 741 of the Criminal Procedure Act.'
'The appellant therefore recognizes that there is a great deal of evidence for the prosecution and his arguments consist only in interpreting this evidence according to his own way of thinking - and this approach is inadmissible when the principe of the presumption of innocence is invoked because, if it were allowed, it would change the nature of the juridical review and turn it into an appeal'.
The second ground states:
'[in this case] of the principle in "dubio pro reo", the result is also rejection because the complainant forgets that this principle cannot be the subject of a review for the obvious reason that that would mean re-evaluating the evidence and such an evaluation is, as we have stated and repeated, not admissible.'
(...)
Substantive issues
11.1 As to whether the author has been the victim of a violation of article 14, paragraph 5, of the Covenant because his conviction and sentence were reviewed only by the Supreme Court on the basis of a procedure which his counsel, following the criteria laid down in article 876 et seq, of the Criminal Procedure Act, characterizes as an incomplete judicial review, the Commitee takes note of the State party's claim that the Covenant does not require a judical review to be called an appeal. The Committee nevertheless points out that, regardless of the name of the remedy in question, it must meet the requirements for which the Covenant provides. The information and documents submitted by the State party do not refute the author's complaint that his conviction and sentence were not fully reviewed. The Committee concludes that the lack of any possibility of fully reviewing the author's conviction and sentence, as shown by the decision referred to in paragraph 3.2, the review having been limited to the formal or legal aspects of the conviction, means that the guarantees provided for in article 14, paragraph 5, of the Covenant have not been met. The author was therefore denied the right to a review of his conviction and sentence, contrary to article 14, paragraph 5, of the Covenant.
11.2 With regard to the allegation that article 26 of the Covenant was violated because the Spanish system provides for various types of remedy depending on the seriousness of the offence, the Committee considers that different treatment for different offences does not necessarily constitute discrimination. The Committee is of the opinion that the author has not substantiated the allegation of a violation of article 26 of the Covenant.
12 The Human Rights Committee, acting under article 5, paragraph 4, of the Optional Protocol to the International Covenant on Civil and Political Rights, is of the view that the facts before it disclose a violation of article 14, paragraph 5, in respect of Mr. Cesaro Gómez Vázquez. (...)'.
(Het Hof wijst in dit verband ook op de uitspraak van het Human Rights Committee van 6 april 1998, nrs. 263/1995 e.a. (Domukovsky e.a. vs. Georgië), FED 1999/336.)
4.11. De Hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn arresten van 3 januari 2001, nummer 35 755, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/74, en van 9 januari 2004, nummer 38 599, zijn oordeel in vorengenoemde arresten van 11 oktober 1989 en van 14 juni 2000 bevestigd.
4.12. Het Hof is op grond van 4.8 tot en met 4.11 van oordeel, dat het feit dat de onderhavige boete aan het oordeel van het Hof als feitenrechter is onderworpen, terwijl een eventueel beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen de schriftelijke uitspraak van het Hof beperkt zal blijven tot de in 4.2 genoemde gronden, niet in strijd komt met artikel 14, vijfde lid, IVBPR.
4.13. Tot slot overweegt het Hof, indien uit artikel 14, vijfde lid, IVBPR zou voortvloeien dat de onderhavige boete beoordeeld moet kunnen worden door twee onafhankelijke rechterlijke instanties, dat de Regering bij de Tweede Kamer van de Staten-Generaal de Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties (Tweede Kamer, 2003/04, 29 251, nrs. 1-2) heeft ingediend. Gelet op de onder 4.8, 4.9 en 4.11 vermelde arresten en de arresten van 15 oktober 1997, nummer 32 270, onder meer gepubliceerd in BNB 1997/380, van 15 juli 1998, nummer 31 922, onder meer gepubliceerd in BNB 1998/293, en van 12 mei 1999, nummer 33 320, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/271, is het op dit moment aan de wetgever, en niet aan het Hof, een oplossing te bieden voor een eventuele strijdigheid van de nationale wetgeving met artikel 14, vijfde lid, IVBPR.
4.14. Gelet op al het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Voor dat geval is niet in geschil dat de beschikking in stand moeten blijven.
5. Proceskosten
Nu het beroep ongegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door P. Fortuin, voorzitter, G.D. van Norden en H.M.N. Schonis, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 23 januari 2004
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 23 januari 2004
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen
van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus
70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden
uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.