Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-03-2004, AO5907, 00/01930

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-03-2004, AO5907, 00/01930

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
4 maart 2004
Datum publicatie
19 maart 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2004:AO5907
Zaaknummer
00/01930
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 10:3

Inhoudsindicatie

Ten eerste is in geschil het antwoord op de volgende vraag:

I. Dient op grond van de omstandigheid dat dezelfde persoon zowel de onderhavige naheffingsaanslag heeft opgelegd als uitspraak op bezwaar heeft gedaan, de aanslag en de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd? De belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend.

Indien deze vraag ontkennend dient te worden beatwoord zijn voorts de antwoorden op de volgende vragen in geschil:

II. Heeft de belanghebbende met betrekking tot de onroerende zaak aan de Astraat 1 te Y in het onderhavige tijdvak voor bedrijfsdoeleinden beschikt over een in het eigen bedrijf vervaardigd goed een en ander als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel h van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) terwijl, indien het goed van een ondernemer zou zijn betrokken, de op dat goed drukkende belasting niet of niet geheel voor aftrek in aanmerking zou komen?

III. Is er sprake van door de Inspecteur in rechte te beschermen bij de belanghebbende opgewekt vertrouwen dat de onderhavige aanslag niet zou worden opgelegd?

IV. Is er sprake van discriminatie van de belanghebbende ten opzichte van de particulier, die niet als belastingplichtige in de zin van artikel 7 van de Wet OB 1968 wordt aangemerkt?

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 00/01930

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan de belanghebbende opgelegde na te melden naheffingsaanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan de belanghebbende is onder aanslagnummer 1 over het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van fl. 42.799,= aan enkelvoudige belasting zonder verhoging. Op 19 januari 2000 is de belanghebbende tegen deze aanslag in bezwaar gekomen. Bij uitspraak op bezwaar gedagtekend 8 mei 2000 heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

1.2. De belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaarschrift in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van fl. 225,= (€ 102,10). De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 5 februari 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van de belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.

1.4. Partijen hebben ieder voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota's met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Partijen hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota's behorende bijlagen. Het Hof rekent deze pleitnota's, inclusief bijlagen, tot de stukken van het geding.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:

De onderhavige naheffingsaanslag is met dagtekening 24 december 1999 opgelegd door de heer A. De belanghebbende heeft bij schrijven van 19 januari 2000 een pro-forma bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaar is bij schrijven van 14 april 2000 nader gemotiveerd. Op 8 mei 2000 heeft de heer A vervolgens eveneens uitspraak op bezwaar gedaan.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. Ten eerste is in geschil het antwoord op de volgende vraag:

I. Dient op grond van de omstandigheid dat dezelfde persoon zowel de onderhavige naheffingsaanslag heeft opgelegd als uitspraak op bezwaar heeft gedaan, de aanslag en de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd? De belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend.

Indien deze vraag ontkennend dient te worden beatwoord zijn voorts de antwoorden op de volgende vragen in geschil:

II. Heeft de belanghebbende met betrekking tot de onroerende zaak aan de Astraat 1 te Y in het onderhavige tijdvak voor bedrijfsdoeleinden beschikt over een in het eigen bedrijf vervaardigd goed een en ander als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel h van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) terwijl, indien het goed van een ondernemer zou zijn betrokken, de op dat goed drukkende belasting niet of niet geheel voor aftrek in aanmerking zou komen?

III. Is er sprake van door de Inspecteur in rechte te beschermen bij de belanghebbende opgewekt vertrouwen dat de onderhavige aanslag niet zou worden opgelegd?

IV. Is er sprake van discriminatie van de belanghebbende ten opzichte van de particulier, die niet als belastingplichtige in de zin van artikel 7 van de Wet OB 1968 wordt aangemerkt?

De belanghebbende beantwoordt vraag II ontkennend en vragen III en IV bevestigend, de Inspecteur beantwoordt vraag II bevestigend en vragen III en IV ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder eerder vermelde pleitnota's van de belanghebbende en de Inspecteur, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, kort weergegeven, toegevoegd:

De belanghebbende

Deze grieven zijn inderdaad vrij laat aangevoerd, maar wel tijdig. Overigens bestrijd ik dat het nieuwe grieven zijn. Al deze grieven zijn, weliswaar summier, ook in de bezwaarfase naar voren gebracht.

De beslissing dat de uitspraak op bezwaar onbevoegdelijk is genomen en dat derhalve de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd zou door Uw Hof toch ook ambtshalve moeten zijn genomen, niet omdat deze grief op het laatste moment is aangevoerd.

Ik claim een proceskostenvergoeding conform het puntenstelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voorts claim ik een schadevergoeding voor de kosten van de bezwaarfase op de voet van artikel 8:73 van de Awb van € 1.000,=.

De Inspecteur

Een aantal van de grieven welke door de belanghebbende in zijn pleitnota worden aangevoerd kunnen niet worden behandeld nu deze in de bezwaarfase niet zijn gesteld. De belanghebbende is hiermee te laat en heeft zijn rechten verspeeld.

(desgevraagd) Voor deze mening bestaat geen wetsartikel.

Een schadevergoeding van € 1.000,= acht ik acceptabel.

4. Conclusies van partijen.

De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. In het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 8 februari 2002, nr. 36 234, onder meer gepubliceerd in BNB 2002/138, wordt het volgende, voor zover te dezen van belang, overwogen:

'3.6. In artikel 10:3, lid 3, Awb is bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Deze bepaling strekt ertoe te waarborgen dat ingeval een bevoegdheid niet door degene aan wie die bevoegdheid is geattribueerd, maar krachtens mandaat namens deze wordt uitgeoefend, in de bezwaarschriftprocedure een zorgvuldige heroverweging van het aldus genomen primaire besluit plaatsvindt (vergelijk Kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 3, blz. 171, en nr. 5, blz. 85 en 86). Deze strekking brengt mee dat ook ingeval degene aan wie een bevoegdheid is geattribueerd, de feitelijke uitoefening

van die bevoegdheid, al dan niet op grond van een schriftelijke mandaat, overlaat aan een ander, de heroverweging in de bezwaarschriftprocedure moet geschieden door een ander dan degene die in feite het primaire besluit heeft genomen. Het gaat hier om een essentieel voorschrift bij overtreding waarvan moet worden geoordeeld dat de beslissing op het bezwaarschrift onbevoegd is genomen.

Nu belanghebbende gemotiveerd stelde dat artikel 10:3, lid 3, Awb was geschonden, had het Hof derhalve moeten onderzoeken wie in feite de aanslag heeft opgelegd en wie van de in de bezwaarfase bij de zaak betrokken ambtenaren in feite de uitspraak op het bezwaar heeft gedaan. Uit de uitspraak blijkt niet dat het Hof een dergelijk onderzoek heeft verricht. In zoverre slaagt het eerste middel.

3.7. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek of het bepaalde in artikel 10:3, lid 3, Awb is nageleefd. Mocht dit niet het geval zijn, dan zal de uitspraak op het bezwaarschrift moeten worden vernietigd en zal opnieuw, en dan in overeenstemming met dat voorschrift, uitspraak op het bezwaarschrift moeten worden gedaan. De overige middelen behoeven in verband hiermee verder geen behandeling. Mocht dat voorschrift wel zijn nageleefd, dan zal het verwijzingshof de zaak opnieuw met betrekking tot het materiële geschilpunt moeten behandelen.'

5.2. In § 2.1 van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997 is, voor zover te dezen van belang, het volgende vermeld:

"(...) Overeenkomstig artikel 10:3, derde lid, Awb strekt het mandaat zich niet tot het beslissen op een bezwaarschrift door degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen."

5.3. Vaststaat, dat de heer A zowel de onderhavige naheffingsaanslag heeft opgelegd als de uitspraak op bezwaar heeft gedaan.

5.4. Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat, nu de heroverweging in de bezwaarschriftenprocedure niet is geschied door een ander dan degene die in feite het primaire besluit heeft genomen, de beslissing op het bezwaarschrift onbevoegd is genomen.

Dientengevolge moet de uitspraak op het bezwaarschrift worden vernietigd en zal opnieuw, en dan in overeenstemming met artikel 10:3, derde lid, van de Awb en de overige relevante bepalingen in de Awb en de Algemene wet inzake rijksbelastingen, een voor beroep vatbare uitspraak op het bezwaarschrift moeten worden gedaan.

5.5. Anders dan de belanghebbende stelt, brengt het feit dat de heer A zowel de onderhavige naheffingsaanslag heeft opgelegd als de uitspraak op bezwaar heeft gedaan niet met zich dat de naheffingsaanslag zou moeten worden vernietigd, nu blijkens het onder 5.2 geciteerde arrest van de Hoge Raad der Nederlanden in een situatie als de onderhavige slechts de uitspraak op bezwaar onbevoegdelijk tot stand is gekomen.

5.6. Uit het vorenstaande volgt, dat het gelijk aan de zijde van de belanghebbende is. Voor dit geval is niet in geschil, dat het beroep gegrond is. De overige vragen behoeven derhalve geen verdere beantwoording.

6. Schadevergoeding

Partijen hebben te dier zake ter zitting overeenstemming bereikt inhoudende dat door de Staat aan de belanghebbende een bedrag van € 1.000,= zal worden vergoed. Het Hof acht gronden aanwezig voor vergoeding van door de belanghebbende geleden schade en acht de tussen partijen overeengekomen schadevergoeding redelijk.

7. Griffierecht en proceskosten

7.1. Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan de belanghebbende het door hem gestorte griffierecht te worden vergoed.

7.2. Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 x € 322,= (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak) is € 644,=.

8. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de schade die de belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.000,=;

- gelast dat aan de belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 102,10;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op € 644,=; en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2004

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 4 maart 2004

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.