Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-02-2004, AO6726, 02/01814

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-02-2004, AO6726, 02/01814

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
9 februari 2004
Datum publicatie
1 april 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2004:AO6726
Formele relaties
Zaaknummer
02/01814
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 25-07-2024 tot 01-08-2024] art. 6:11, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 25-07-2024 tot 01-08-2024] art. 6:12, Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 220d

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Is belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar?

2. Zo nee, heeft belanghebbende recht op de vrijstelling als bedoeld in artikel 220d, eerste lid, onderdelen a en b, van de Gemeentewet?

3. Zo nee, heeft belanghebbende recht op de vrijstelling als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Verordening op de heffing en invordering van onroerende-zaakbelastingen 1997?

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 02/01814

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de teamleider belastingen van de gemeente Horst aan de Maas (hierna: de verweerder) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslagen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2000 onder aanslagnummer 47012 op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen opgelegd naar een totaal bedrag van ƒ 9.846,=, welke aanslagen bij uitspraak van de verweerder zijn gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 218,=.

De verweerder heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 18 december 2003 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de verweerder.

Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. De op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen zijn opgelegd met dagtekening 29 februari 2000.

2.2. De aanslagen hebben voor een bedrag van ƒ 5.227,= betrekking op de onroerende zaak Astraat 1 te Y, waar belanghebbende, tot 4 februari 2002 geheten: B B.V., zich bezighoudt met substraatteelt van champignons in loodsen.

2.3. Het tegen de aanslagen gerichte bezwaarschrift met dagtekening 30 november 2001 is op 3 december 2001 binnengekomen.

2.4. De verweerder heeft met dagtekening 18 maart 2002 een brief verzonden aan de voornoemde gemachtigde met als onderwerp "Stand van zaken inzake bezwaarschriften".

2.5. De verweerder heeft met dagtekening 20 maart 2002 een brief verzonden aan de gemachtigde van belanghebbende met als onderwerp "Uitspraak op het bezwaarschrift tegen de aanslag onroerend zaakbelasting". In deze brief is een rechtsmiddelverwijzing opgenomen.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Is belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar?

2. Zo nee, heeft belanghebbende recht op de vrijstelling als bedoeld in artikel 220d, eerste lid, onderdelen a en b, van de Gemeentewet?

3. Zo nee, heeft belanghebbende recht op de vrijstelling als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Verordening op de heffing en invordering van onroerende-zaakbelastingen 1997?

Belanghebbende is van oordeel dat de eerste vraag ontkennend en de tweede en derde vraag bevestigend moeten worden beantwoord. De verweerder is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

In onderdeel 2.5 van mijn pleitnota moeten de woorden fictieve weigering tussen aanhalingstekens worden gelezen.

Het bezwaarschrift is zo snel mogelijk ingediend na het tijdstip waarop belanghebbende cliënt is geworden van het kantoor van gemachtigde.

Ik vind de Nota naar aanleiding van het verslag niet duidelijk.

De verweerder

De brief van 18 maart 2002 geeft alleen informatie over de stand van zaken bij de behandeling van de nog lopende bezwaarschriften.

Er kan geen sprake zijn van een fictieve weigering op een verzoek tot ambtshalve vermindering.

Belanghebbende zal ongetwijfeld door haar branchevereniging op de hoogte zijn gehouden van het verloop van het ingediende wetsvoorstel.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de aanslagen voorzover betrekking hebbend op de onroerende zaak Astraat 1.

De verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot het eerste geschilpunt

4.1. De aanslagen zijn gedagtekend 29 februari 2000. De wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. Deze termijn eindigde op 11 april 2000.

Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is het nog tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en het bovendien niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

Het op 30 november 2001 gedagtekende bezwaarschrift is op 3 december 2001 bij de verweerder binnengekomen.

Uit het vorenstaande volgt dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend.

4.2. Niet-ontvankelijkverklaring op grond van het te laat indienen van het onderwerpelijke bezwaarschrift dient achterwege te blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende met betrekking tot het te laat indienen van het bezwaarschrift in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).

Belanghebbende stelt dat niet redelijkerwijs geoordeeld kan worden dat zij in verzuim is geweest, omdat de Wet van 5 februari 2001 (hierna: de Wet) pas op 6 maart 2001 in het Staatsblad (Stb. 111 en 112) is gepubliceerd en met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000 in werking is getreden; daarmee is sprake van een onvermijdelijke termijnoverschrijding.

4.3. Naar het oordeel van het Hof ziet artikel 6:11 van de Awb niet op het geval dat de wetgever met terugwerkende kracht een wet wijzigt of invoert. Voor de tegengestelde opvatting is in de tekst of de geschiedenis van de Awb, noch van de Wet steun te vinden.

Uit de wetsgeschiedenis van de Wet (Voorstellen van wet van de leden Van der Hoeven en Luchtenveld, nummers 26 423 en 27 215) blijkt dat de wetgever niet heeft willen voorzien in een overgangsregeling, ondanks andersluidend advies van de Raad van State. De wetgever heeft, blijkens de parlementaire geschiedenis, volstaan met een verwijzing naar de bestaande wettelijke mogelijkheid voor het desbetreffende bestuursorgaan tot vermindering ambtshalve en, uiteindelijk, de civiele rechter. De belastingrechter kan niet treden in deze aan het bestuursorgaan, in dit geval aan de verweerder, gegeven bevoegdheid.

Mitsdien treft evenmin doel de stelling van belanghebbende dat op een ambtshalve gegeven beslissing artikel 6:12 van de Awb van toepassing zou moeten zijn.

4.4. Indien het Hof veronderstellenderwijs uitgaat van de onder 4.3 bedoelde tegengestelde opvatting, kan nochtans niet gezegd worden dat belanghebbende het bezwaarschrift zo spoedig mogelijk heeft ingediend als redelijkerwijs kan worden verlangd, gelet op de datum van publicatie in het Staatsblad van de Wet (6 maart 2001) en de datum van binnenkomst van het bezwaarschrift (3 december 2001).

4.5. Belanghebbende stelt verder, met een verwijzing naar artikel 6:12, derde lid, van de Awb, dat het bezwaarschrift niet "onredelijk laat" is ingediend en om die reden ontvankelijk moet worden verklaard. Deze stelling vindt, zoals onder 4.2 tot en met 4.4 overwogen, geen steun in het recht.

4.6. Artikel 220d, eerste lid, onderdelen a en b, van de Gemeentewet luidt na de wijziging bij de Wet met ingang van 1 januari 2000 als volgt:

"1. In afwijking in zoverre van artikel 220c wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde waarde, de waarde van:

a. ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, daaronder mede begrepen de open grond, alsmede de ondergrond van glasopstanden, die bedrijfsmatig aangewend wordt voor de kweek of teelt van gewassen, zonder daarbij de ondergrond als voedingsbodem te gebruiken;

b. glasopstanden, die bedrijfsmatig worden aangewend voor de kweek of teelt van gewassen, voor zover de ondergrond daarvan bestaat uit de in onderdeel a bedoelde grond;".

Belanghebbende kan evenmin aan de tekst van de Wet een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb ontlenen, aangezien de Wet op een andere situatie ziet dan waarin belanghebbende verkeert. Immers, belanghebbende houdt zich bezig met de substraatteelt van champignons in loodsen terwijl de Wet ziet op de substraatteelt in glasopstanden, zoals ook in de Nota naar aanleiding van het verslag nadrukkelijk is aangegeven.

4.7. Belanghebbende stelt dat de brief van de verweerder van 18 maart 2002 aangemerkt moet worden als een uitspraak op bezwaar en de brief van 20 maart 2002 als een tweede uitspraak op hetzelfde bezwaar. Nu in de tweede uitspraak, in tegenstelling tot de eerste uitspraak, de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar is opgenomen, kan de tweede uitspraak volgens belanghebbende niet beperkend werken.

Het Hof kan belanghebbende om tweeërlei redenen hierin niet volgen.

In de eerste plaats kan naar het oordeel van het Hof de brief van 18 maart 2002, die aan de voornoemde terzake kundige gemachtigde van belanghebbende was gericht, redelijkerwijs niet gelezen en opgevat zijn als een uitspraak op een bezwaarschrift.

In de tweede plaats merkt het Hof op dat de bezwaartermijn een termijn van openbare orde is. Het Hof heeft ambtshalve te onderzoeken of het bezwaarschrift tijdig is ingediend en, voor het geval de verweerder het bezwaar ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard, zal het Hof alsnog de niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift dienen uit te spreken.

4.8. Belanghebbende is derhalve door de verweerder terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar.

Met betrekking tot het tweede en derde geschilpunt

4.9. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige geschilpunten geen behandeling.

6. Griffierecht

Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht wordt vergoed.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

8. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door A. Bijlsma, voorzitter, J.W. van der Voort en J.C.K.W. Bartel, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 9 februari 2004

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 9 februari 2004

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.