Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-04-2004, AP1813, 02/04434

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-04-2004, AP1813, 02/04434

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
7 april 2004
Datum publicatie
17 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2004:AP1813
Zaaknummer
02/04434

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft uitsluitend het antwoord op de rechtsvraag of dividenden genoten uit aandelen die behoren tot een aanmerkelijk belang moeten worden begrepen in het "gezamenlijk bedrag dat de belastingplichtige in het jaar aan inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben" als bedoeld in artikel 38, lid 7, eerste volzin Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).

Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 02/04434

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Grote Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De aanslag in berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 108.280,--. Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof en heeft ter zake van dat beroep een griffierecht voldaan van € 29,--.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad met gesloten deuren op 10 oktober 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.

Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van het bij deze pleitnota van de Inspecteur overgelegde afschrift van de uitspraak van het Hof te Amsterdam van 3 juni 2003, kenmerk 02/04383. Het Hof rekent al deze stukken tot de stukken van het geding.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar ƒ 160.000,-- dividend ontvangen van vennootschappen waarin hij een aanmerkelijk belang heeft.

Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar tot een bedrag van ƒ 160.000,-- aan betaalde rente, betreffende een financiering die is aangegaan ter verwerving van een saldo stamrecht, op de dividendinkomsten in mindering gebracht.

2.2. De Inspecteur heeft bij het regelen van de aanslag de in aftrek gebrachte rente gecorrigeerd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft uitsluitend het antwoord op de rechtsvraag of dividenden genoten uit aandelen die behoren tot een aanmerkelijk belang moeten worden begrepen in het "gezamenlijk bedrag dat de belastingplichtige in het jaar aan inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben" als bedoeld in artikel 38, lid 7, eerste volzin Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).

Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan niets toegevoegd.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 26.386,-- negatief.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring.

4. Beoordeling van het geschil

(naar ons Hof)

4.1. Artikel 3, tweede lid en derde lid, Wet IB 1964 luidt, voor zover te dezen relevant, als volgt:

'2. Belastbaar inkomen is het in een kalenderjaar genoten inkomen verminderd met de op de voet van Hoofdstuk IV te verrekenen verliezen.

3. Inkomen is het onzuivere inkomen (...).'.

4.2. Artikel 4, eerste lid, Wet IB 1964 luidt als volgt:

'1. Het onzuivere inkomen bestaat uit het gezamenlijk bedrag van hetgeen de belastingplichtige geniet als:

a. winst uit onderneming;

b. winst uit aanmerkelijk belang;

c. zuivere inkomsten uit arbeid, uit vermogen of in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen,

verminderd met de vrijgestelde bedragen ingevolge de rentevrijstelling en de dividendvrijstelling.'.

4.3. Artikel 20a, eerste lid, Wet IB 1964 luidt, voor zover te dezen relevant, als volgt:

'1. Winst uit aanmerkelijk belang is het gezamenlijk bedrag van de niet als winst uit onderneming aan te merken:

a. voordelen welke worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen (reguliere voordelen), verminderd met de aftrekbare kosten opgevat overeenkomstig artikel 35 en artikel 36; (...).'.

4.4. Artikel 20h, tweede lid, Wet IB 1964 luidt als volgt:

'2. De op de reguliere voordelen in mindering te brengen aftrekbare kosten worden in aanmerking genomen op het tijdstip bepaald overeenkomstig artikel 38, eerste tot en met zesde lid.'

4.5. Artikel 21 Wet IB 1964 luidt als volgt:

'Zuivere inkomsten zijn de inkomsten verminderd met de aftrekbare kosten.'.

4.6. Artikel 24 Wet IB 1964 luidt, voor zover te dezen relevant, als volgt:

'Inkomsten uit vermogen zijn alle niet als winst uit onderneming, als winst uit aanmerkelijk belang of als inkomsten uit arbeid aan te merken voordelen die worden getrokken uit onroerende en roerende zaken en uit rechten die niet op zaken betrekking hebben. (...).'.

4.7. Artikel 38, zevende lid, Wet IB 1964 luidt, voor zover te dezen relevant, als volgt:

'In afwijking in zoverre van het eerste lid worden renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, welke in een kalenderjaar zijn of worden geacht te zijn voldaan ter zake van schulden welke zijn aangegaan ter verwerving van rechten die niet op zaken betrekking hebben, in aanmerking genomen tot ten hoogste het gezamenlijke bedrag dat de belastingplichtige in het jaar aan inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben geniet, nadat die inkomsten zijn verminderd met overige aftrekbare kosten. Hetgeen op grond van de eerste volzin buiten aanmerking blijft, wordt - met inachtneming van artikel 45, vierde lid - in aanmerking genomen als persoonlijke verplichting. (...)'.

4.8. In de memorie van toelichting, Tweede Kamer, 1998/99, 26 245, nr. 3, blz. 26 is vermeld:

'(...) Voor rechten die niet op zaken betrekking hebben - een fiscale term voor aandelen, obligaties, schuldvorderingen, etc. - worden (...) met ingang van 1999 de belastbare inkomsten enerzijds en de financieringsrenten anderzijds gesaldeerd. Aandelen die deel uitmaken van een aanmerkelijk belang worden overigens niet in de saldering betrokken. (...)'.

4.9. In de memorie van toelichting, Tweede Kamer, 1998/99, 26 245, nr. 3, blz. 24 is vermeld:

'De wijziging van art. 20h, tweede lid, is van technische aard en houdt verband met de toevoeging van een zevende lid aan artikel 38 dat geen toepassing vindt op winst uit aanmerkelijk belang.'.

4.10. Het Hof is van oordeel, dat tot 'het gezamenlijke bedrag dat de belastingplichtige in het jaar aan inkomsten uit rechten die niet op zaken betrekking hebben' als bedoeld in artikel 38, zevende lid, van de Wet niet behoort een regulier voordeel ter zake van een aanmerkelijk belang. Het Hof overweegt hiertoe, dat artikel 38 van de Wet een regeling bevat voor de op inkomsten, in de zin van de derde afdeling van hoofdstuk II van de Wet, in mindering te brengen aftrekbare kosten en dat artikel 24 van de Wet uitdrukkelijk bepaalt dat winst uit aanmerkelijk belang niet aangemerkt kan worden als inkomsten uit vermogen, terwijl een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang evenmin kan worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid of als inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Gelet op de wettekst en gelet op de systematiek van de wet moet de in geschil zijnde vraag ontkennend worden beantwoord en moeten belanghebbendes andersluidende stellingen dus als onjuist worden verworpen.

4.11. Op grond van het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur zodat moet worden beslist als hierna vermeld.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door R.J. Koopman, voorzitter, A.J. van Soest en N. van Beelen, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 7 april 2004

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 7 april 2004

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.