Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-04-2004, AP1814, 02/04704

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-04-2004, AP1814, 02/04704

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
19 april 2004
Datum publicatie
17 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2004:AP1814
Zaaknummer
02/04704

Inhoudsindicatie

Is de in 2.3 vermelde bindingspremie ad f1. 152.075,-- terecht in het belastbaar inkomen over het jaar 2000 begrepen, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.

Indien voormelde vraag in de door de Inspecteur voorgestane zin wordt beantwoord: is op genoemde bindingspremie het bijzondere tarief van 45% als bedoeld in artikel 57, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (gelezen in de voor het onderhavige jaar geldende tekst; hierna: Wet IB 1964), van toepassing (standpunt belanghebbende) of dient deze belast te

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 02/04704

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f1. 368.271,--, waarvan f1. 113.274,-- belast naar een tarief van 45%, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur van 15 oktober 2002 is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van voormelde uitspraak tijdig in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 29,--. De Inspecteur heeft het beroep bij verweerschrift bestreden.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 maart 2004. Ter zitting zijn verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede, de Inspecteur.

1.4. Daags voor de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende per fax een pleitnota (met twee bijlagen) aan het Hof gezonden waarvan op diezelfde dag een kopie per fax aan de Inspecteur is doorgezonden. Deze pleitnota wordt met toestemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de twee bij deze pleitnota behorende bijlagen en zij heeft op die pleitnota gereageerd bij pleitnota welke zij ter zitting heeft voorgedragen en waarvan zij exemplaren heeft overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent alle voornoemde stukken tot de stukken van het geding.

1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende, geboren in september 1967 is in voltijds dienstverband vlieger bij de Koninklijke Landmacht (hierna: Klu). Hij is sinds december 1989 werkzaam bij de Klu. Na een opleiding van ongeveer 2 1/2 jaar tekent hij een acht jaar durend contract dat ingaat in mei l992 en expireert in mei 2000. Vanaf december 1989 wordt de zogeheten KVV-premie opgebouwd. Volgens de jaaropgave ontving belanghebbende in 2000 een loon van f1. 386.156,-- van de Klu. Hierop werd f1. 180.296,-- loonheffing ingehouden.

2.2. Belanghebbende heeft bij brief van december 1999 aan de Klu verzocht in aanmerking te komen voor een zogeheten BOT-aanstelling (Beroepsmilitair voor Onbepaalde Tijd) met ingang van mei 2000. In de toelichting op die aanvraag vermeldt belanghebbende onder meer: "Na de BOT-aanstelling ziet betrokkene af van de doorstroomregeling naar de KLM. Verzoeker wenst in aanmerking te komen voor de bindingspremie jachtvlieger.".

2.3. Per mei 2000 wordt belanghebbende een nieuw contract (verlenging) aangeboden voor onbepaalde tijd doch ten minste tot het 42e levensjaar (in casu tot september 2008). Deze verlenging werd aangeboden als gevolg van het niet geplande verloop van, het ontstane tekort aan en de onevenwichtige ervaringsopbouw van gebrevetteerde jachtvliegers. In de daarop betrekking hebbende arbeidsvoorwaarden van de Klu is ter zake opgenomen dat belanghebbende recht heeft op een premie uit te keren na afloop van x aantal jaren. Hierbij is 60% oftewel f1. 152.075,-- op voorschotbasis aan belanghebbende uitbetaald in 2000. De resterende 40% wordt uitbetaald - als eindafrekening - binnen twee maanden na het verstrijken van de datum van de overeengekomen bindingsperiode, mits belanghebbende zijn verplichting nakomt. Indien de belanghebbende zijn verplichting niet nakomt door voor zijn rekening of risico komende omstandigheden, vervalt de aanspraak op het premiebedrag en zullen de reeds bij voorschot uitbetaalde bedragen door belanghebbende moeten worden teruggegeven. De bindingsperiode eindigt voor belanghebbende op 18 september 2008.

2.4. De Klu heeft tot de leeftijdsgrens van jonger dan 41 jaar besloten in verband met de positie van met name de operationeel inzetbare, meer ervaren vlieger die tot de leeftijd van 41 jaar daadwerkelijk de overstap naar de civiele luchtvaart kan maken.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen.

3.1.1. Is de in 2.3 vermelde bindingspremie ad f1. 152.075,-- terecht in het belastbaar inkomen over het jaar 2000 begrepen, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.

3.1.2. Indien voormelde vraag in de door de Inspecteur voorgestane zin wordt beantwoord: is op genoemde bindingspremie het bijzondere tarief van 45% als bedoeld in artikel 57, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (gelezen in de voor het onderhavige jaar geldende tekst; hierna: Wet IB 1964), van toepassing (standpunt belanghebbende) of dient deze belast te worden naar het progressieve tarief (standpunt Inspecteur)?

3.1.3. Heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak terecht het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van gemaakte proceskosten in de bezwaarfase afgewezen?

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de pleitnota's, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan geen nieuwe argumenten toegevoegd.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van, primair, f1. 216.197,--, subsidiair f1. 368.271,--, waarvan f1. 152.075,-- belast naar een tarief van 45%, alsmede tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van zowel bezwaar als beroep. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Het Hof zal eerst de vraag beantwoorden of de bindingspremie een inkomst vormt ter zake van het staken of het nalaten van werkzaamheden en diensten als bedoeld in artikel 31, lid 1, Wet IB 1964. Iedere premie die door een werkgever wordt betaald aan een werknemer om deze gedurende zekere tijd in een voltijdse dienstbetrekking aan de werkgever te binden, heeft mede ten doel te voorkomen dat de werknemer gedurende deze periode een voltijdse dienstbetrekking aanvaardt bij een andere werkgever. Een beloning ter zake van het nalaten van werkzaamheden en diensten als bedoeld in artikel 31, lid 1, Wet IB 1964 doet zich echter alleen voor indien de verstrekker van de inkomst een afzonderlijk belang heeft bij dit nalaten, anders dan het belang dat als gevolg daarvan de dienstbetrekking met de verstrekker van het voordeel wordt verbroken. Door belanghebbende is aangevoerd dat de bindingspremie beoogt te voorkomen dat belanghebbende elders zal gaan werken, in het bijzonder bij de KLM en dat hij geen gebruik zal maken van de toen kennelijk bestaande doorstroomregeling naar de KLM. Tegenover de gemotiveerde bestrijding er van door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt en het Hof acht het ook anderszins niet aannemelijk, dat de Klu hierbij een ander belang had dan het belang van voortzetting van de dienstbetrekking bij de Klu. De bindingspremie vormt daarmee loon uit de dienstbetrekking van belanghebbende bij de Klu. De premie vormt niet een beloning ter zake van het staken of het nalaten van werkzaamheden en diensten als bedoeld in artikel 31, lid 2, Wet IB 1964; daarop is niet het

bijzondere tarief genoemd in artikel 57 Wet IB 1964 van toepassing maar het tarief van artikel 53a van die wet, nu voorts ook niet is gebleken dat hierbij sprake zou zijn van een afkoopsom of schadeloosstelling of tegemoetkoming als bedoeld in de genoemde wettelijke bepalingen.

4.2 Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de bindingspremie ad fl. 152.075,-- terecht in het belastbaar inkomen over het jaar 2000 is begrepen. Belanghebbende stelt dat hier sprake is van een verkregen bate afhankelijk van een opschortende voorwaarde, als gevolg waarvan het rechtskarakter daarvan, renteloze lening of inkomsten uit dienstbetrekking, eerst later, na vervulling van de opschortende voorwaarde, komt vast te staan. In deze zienswijze vormt de verstrekking van het bedrag van fl. 152.075,-- in 2000 een renteloze geldlening. Het Hof stelt voorop dat de verstrekking van een renteloze geldlening door een werkgever aan zijn werknemer onder omstandigheden niet behoeft te leiden tot loon uit dienstbetrekking, belastbaar op het moment van het verstrekken van de geldlening. Dit zal het geval kunnen zijn indien het een op zichzelf staande lening betreft waarbij er geen rechtstreeks verband is met in de toekomst te genieten loon uit de dienstbetrekking. Het aan belanghebbende in 2000 betaalde bedrag doet naar de mening van het Hof niet een lening ontstaan als hiervoor bedoeld maar vormt een voorschot op loon uit dienstbetrekking, welk voorschot zelf loon uit dienstbetrekking vormt als bedoeld in artikel 22, lid 1, onderdeel a, Wet IB 1964, genoten als bedoeld in artikel 33 Wet IB 1964 in het jaar 2000. Het Hof baseert deze mening op de volgende feiten en omstandigheden, een en ander in onderlinge samenhang bezien: Het uitbetaalde bedrag is rechtstreeks gekoppeld aan de in de arbeidsvoorwaarden opgenomen bindingspremie en ook de mogelijkheid van eerdere uitbetaling van deze premie is in de arbeidsvoorwaarden voorzien. Het in 2000 door belanghebbende ontvangen bedrag zal alleen moeten worden terugbetaald indien en zodra door hem niet wordt voldaan aan de verplichting om tot september 2008 in dienst te blijven van de Klu, een ontbindende voorwaarde. Eerst op dat moment ontstaat een verplichting tot terugbetaling, de regeling kent niet een terugbetaling op een ander moment; een zodanige toekomstige eventuele terugbetaling vormt alsdan en te dien tijde negatief loon uit dienstbetrekking en is uit dien hoofde alsdan in mindering te brengen bij het bepalen van het inkomen uit werk en woning als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

4.3. Gelet op het vorenstaande dienen de in 3.1.1 en 3.1.2 vermelde vragen in de door de Inspecteur voorgestane zin te worden beantwoord.

5. Griffierecht

Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

6. Proceskosten

De omstandigheid dat het beroep ongegrond wordt verklaard en de bestreden uitspraak derhalve in stand blijft, leidt er reeds toe dat

belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van de kosten, die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof acht voorts geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

7. De beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door T. Blokland, voorzitter, J.W. Zwemmer en J.G. Verseput, leden, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 19 april 2004

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 19 april 2004

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch)

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.