Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-04-2004, AP6860, 01-02136

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-04-2004, AP6860, 01-02136

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
2 april 2004
Datum publicatie
5 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2004:AP6860
Zaaknummer
01-02136

Inhoudsindicatie

Indien een belastingplichtige ervoor heeft gekozen een vermogensbestanddeel tot hetzij zijn ondernemingsvermogen, hetzij zijn privé-vermogen te rekenen, kan hij - behoudens bijzondere omstandigheden - op deze keuze niet terugkomen, indien omtrent zijn aanslag over enig jaar waarop de keuze betrekking had, onherroepelijk is beslist (HR 26 november 1986, nr. 24 298, BNB 1987/26). Dit laatste is kennelijk het geval, nu de vermogensetikettering niet eerder punt van geschil tussen partijen heeft gevormd.

Gelet op het in 4.3 gegeven oordeel kan niet gezegd worden dat het woonhuis ten onrechte door belanghebbende tot haar ondernemingsvermogen zijn gerekend. Derhalve is ook voor herstel van de gemaakte keuze met toepassing van de zogenoemde foutenleer geen plaats. Op grond van het vorenoverwogene moet belanghebbendes eerste grief worden verworpen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 01/02136

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dertiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de door het hoofd van de eenheid Ondernemingen Z van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/ZZ van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) gedane uitspraak op het bezwaarschrift tegen de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.140,--, welke aanslag na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van ƒ 60,--. De Inspecteur heeft het beroep bij verweerschrift bestreden.

1.3. Het eerste onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 25 april 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, de heer A., verbonden aan A B.V. te V, alsmede, namens de Inspecteur, de heer mr. R.. De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en de wederpartij. Het Hof rekent pleitnota's tot de stukken van het geding.

1.4. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen schriftelijk verzocht inlichtingen te geven. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.

1.5. Het nadere onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 4 februari 2004 te Eindhoven. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, de heer A., verbonden aan A B.V. te V, alsmede, namens de Inspecteur, de heer mr. R.. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.6. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen schriftelijk verzocht inlichtingen te geven. De met de Inspecteur gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.

1.7. Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Vaststaande feiten

Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staan als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:

2.1. Belanghebbende heeft tot en met het einde van het onderhavige jaar tezamen met haar echtgenoot een onderneming gedreven in de vorm van een maatschap.

2.2. Belanghebbende heeft in 1960 midden op een perceel met een agrarische bestemming een varkensstal gebouwd. Om deze stal te kunnen bereiken is destijds een pad aangelegd vanaf de straat. In deze stal zijn gedurende enige jaren varkens gehouden. Daarna bestaan de activiteiten van de onderneming uitsluitend uit akker- en tuinbouw. Belanghebbende pacht hiertoe tevens percelen in de directe omgeving. De laatste vijftien jaar is de voormalige varkensstal in gebruik als tuinbouwloods.

2.3. In 1962 is aan de voorzijde van het perceel op 15 meter van de straat het woonhuis gebouwd. In dat jaar werden door belanghebbende nog varkens gehouden in voornoemde stal. Dit woonhuis is uitsluitend toegankelijk via het pad. Vanaf de datum van oplevering heeft het woonhuis uitsluitend een woonfunctie gehad. De afstand van het woonhuis tot de loods bedraagt circa 55 meter. Blijkens de plattegrond die tot de gedingstukken behoort, ligt achter de loods een stuk tuinbouwgrond.

2.4. Belanghebbende heeft vanaf het begin de schuren, ondergrond, cultuurgrond en de varkensstal tot haar ondernemingsvermogen gerekend. Zij heeft, toen de bouw van de woning was voltooid, de woning eveneens tot haar ondernemingsvermogen gerekend. Deze vermogensbestanddelen zijn door de voormalige adviseur van belanghebbende geactiveerd op de balans van de onderneming.

2.5. Belanghebbende heeft haar onderneming in het onderhavige jaar gestaakt. Bij staking heeft zij haar aandeel in het ondernemingsvermogen overgedragen aan haar echtgenoot die de onderneming daarna in de vorm van eenmanszaak nog enige jaren heeft voortgezet. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn ook na 1998 in de woonhuis blijven wonen.

2.6. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 4.817,-- negatief. Zij stelt zich op het standpunt dat het woonhuis en de ondergrond en erf vanaf de aanvang van de onderneming verplicht privé-vermogen zijn geweest.

2.7. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur de volgende correcties aangebracht en het belastbaar inkomen vastgesteld op

ƒ 53.164,--.

ƒ

Aangegeven belastbaar inkomen (4.817,--)

Correctie huurwaardeforfait 1.581,--

Stille reserves woonhuis/schuur/garage 61.400,--

Stille reserves ondergrond en erf 40.000,--

Stakingsvrijstelling (45.000,--)

Belastbaar inkomen 53.164,--

2.8. Tijdens de tweede zitting hebben partijen alsnog gedeeltelijk overeenstemming bereikt in die zin dat het pad en de loods, gezien het zakelijk gebruik, door de Inspecteur terecht als ondernemingsvermogen zijn aangemerkt.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Naar partijen ter zitting eenparig hebben verklaard, is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of het woonhuis is aan te merken als verplicht privé-vermogen (standpunt belanghebbende) of als keuzevermogen (standpunt Inspecteur). Niet in geschil is dat, indien het woonhuis tot het keuzevermogen behoort, de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

- Ik laat mijn beroep op het arrest van de Hoge Raad van 18 april 2003, nr. 37.790 alsnog varen.

- De 4000 m2 ondergrond en erf uit het rapport is een terrein met fruitbomen. De tuinderij ligt nogal ver van het woonhuis.

De bedrijfsgebouwen en het woonhuis liggen tegen de cultuurgrond aan. Vanuit het woonhuis kun je de grond zien. Ik verwijs naar de plattegrond, de foto's en de dwarsdoorsnede van het perceel, die als bijlagen bij het beroepschrift zijn gevoegd.

- Het pad en de loods zijn zakelijk, dus is sprake van ondernemingsvermogen. Het gaat mij om het woonhuis.

De Inspecteur

- Ik laat uw Hof een kaartje zien met de feitelijke situatie.

- In het begin bestond de mogelijkheid om het woonhuis te etiketteren als keuzevermogen. De fiscus heeft het destijds niet aangedurfd om het woonhuis bij een agrarisch bedrijf aan te merken als verplicht privé-vermogen. Wellicht is sprake van verplicht bedrijfsvermogen. Het is zozeer ten voordele van het agrarisch bedrijf dat je vanuit het woonhuis het bedrijf in de gaten kan houden. De fiscus kijkt alleen of het aannemelijk is dat de woonhuis dienstbaar is aan de onderneming. De keuze is gemaakt om het woonhuis op de balans te zetten. Belanghebbende heeft er terecht voor kunnen kiezen om het woonhuis tot haar ondernemingsvermogen te rekenen.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 3.236,-- (negatief). De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Vooropgesteld dient te worden dat in het algemeen het al dan niet behoren van enig vermogensbestanddeel tot het vermogen van een onderneming afhankelijk is van de wil van belastingplichtige en dat hij daarbij vrij is, mits zij niet de grenzen van de redelijkheid overschrijdt.

4.2. Vast staat dat belanghebbende zowel het perceel (1960), als het daarop gebouwde woonhuis (1962) vanaf het begin tot haar ondernemingsvermogen heeft gerekend.

4.3. Gezien de overgelegde plattegronden, foto's en gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, is het Hof van oordeel dat belanghebbende tot haar in 4.2 vermelde keuze heeft kunnen komen zonder de grenzen der redelijkheid te overschrijden. Het Hof neemt hierbij in het bijzonder in aanmerking dat vanuit de woonhuis toezicht kan worden uitgeoefend op de bedrijfsgebouwen en de varkens. Aldus is de woonhuis mede dienstbaar aan de bedrijfsuitoefening. Het Hof verwerpt belanghebbendes beroep op de arresten van de Hoge Raad van 7 oktober 1953, BNB 1953/272 en van 29 september 1954, BNB 1954/313. Deze arresten hebben betrekking op een geheel andere situatie, namelijk woon-praktijkpanden van vrije beroepsbeoefenaren.

4.4. Indien een belastingplichtige ervoor heeft gekozen een vermogensbestanddeel tot hetzij zijn ondernemingsvermogen, hetzij zijn privé-vermogen te rekenen, kan hij - behoudens bijzondere omstandigheden - op deze keuze niet terugkomen, indien omtrent zijn aanslag over enig jaar waarop de keuze betrekking had, onherroepelijk is beslist (HR 26 november 1986, nr. 24 298, BNB 1987/26). Dit laatste is kennelijk het geval, nu de vermogensetikettering niet eerder punt van geschil tussen partijen heeft gevormd.

4.5. Gelet op het in 4.3 gegeven oordeel kan niet gezegd worden dat het woonhuis ten onrechte door belanghebbende tot haar ondernemingsvermogen zijn gerekend. Derhalve is ook voor herstel van de gemaakte keuze met toepassing van de zogenoemde foutenleer geen plaats. Op grond van het vorenoverwogene moet belanghebbendes eerste grief worden verworpen.

4.6. Het Hof verwerpt tevens belanghebbendes beroep op een gelijke behandeling onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden van 17 februari 1984, BNB 1985/277. Deze procedure handelde over een in een koop (koppelaankoop) met het bedrijfspand verkregen woonhuis dat altijd ter beschikking had gestaan aan niet in het bedrijf werkzame familieleden van belanghebbende. Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van gelijke gevallen zodat belanghebbendes grief reeds om die reden dient te worden verworpen.

4.7. Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als hierna vermeld.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door G.D. van Norden, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.J.J. van Oorschot, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 2 april 2004

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 2 april 2004

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ

's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie

is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.