Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-04-2004, AP6877, 01/02647

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-04-2004, AP6877, 01/02647

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
14 april 2004
Datum publicatie
5 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2004:AP6877
Zaaknummer
01/02647
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 30f, Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 3

Inhoudsindicatie

Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de premie WAZ opgelegd naar een (maximum) premie-inkomen van ƒ 84.000,--, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 412.607,--. De Inspecteur heeft daarbij een beschikking inzake heffingsrente afgegeven ten bedrage van ƒ 3.792,--. Na daartegen tijdig gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak deze beschikking gehandhaafd.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 01/02647

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te

's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van het hoofd van de eenheid Ondernemingen Z van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/ZZ van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan hem opgelegde aanslag in de premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen (hierna: WAZ) voor het jaar 2000 alsmede de bij de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 behorende beschikking inzake heffingsrente.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de premie WAZ opgelegd naar een (maximum) premie-inkomen van ƒ 84.000,--, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 412.607,--. De Inspecteur heeft daarbij een beschikking inzake heffingsrente afgegeven ten bedrage van ƒ 3.792,--. Na daartegen tijdig gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak deze beschikking gehandhaafd.

1.2. Tegen die uitspraken is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van ƒ 60,--. De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden. Belanghebbende heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 22 januari 2004 te Roermond. Aldaar is toen verschenen en gehoord, belanghebbende vergezeld door zijn echtgenote, alsmede namens de Inspecteur, de heren R.en P.. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen met betrekking tot de premie WAZ en een pleitnota met betrekking tot de beschikking inzake heffingsrente, en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en de wederpartij. Het Hof rekent beide pleitnota's tot de stukken van het geding.

1.4. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende (geboren op 3 juni 1942) exploiteert in vennootschapsverband met zijn echtgenote (geboren op 1 februari 1944) een benzineverkooppunt annex shop. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn respectievelijk voor 55% en 45% tot de winst van de vennootschap onder firma gerechtigd.

2.2. Op 15 december 2000 is het bedrijf verkocht. Na 15 december 2000 werd een beëindigingsvergoeding ad ƒ 875.000,-- door de leverancier van belanghebbende overgemaakt aan de VOF. Belanghebbende en zijn echtgenote bedongen terzake voor ƒ 800.000,-- een stamrecht.

2.3. Met dagtekening 31 januari 2000 legde de Inspecteur een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 op naar een belastbaar inkomen van ƒ 16.624,--. Belanghebbende heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Evenmin heeft belanghebbende verzocht om oplegging van een aanslag naar een hoger bedrag.

2.4. Op 3 april 2000 ontving de VOF een bedrag van ruim ƒ 144.000,-- ten titel van huurrestitutie en restant beëindigingsvergoeding. Belanghebbende heeft deze bedragen verwerkt in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000. Op 18 mei 2001 werd bekend dat de VOF een bedrag groot ruim ƒ 220.000,--, waarvoor in eerdere jaren een voorziening is gevormd, niet behoefde terug te betalen. De vrijval van de voorziening op de balans is in de jaarstukken van de VOF van het stakingsjaar 2000 verwerkt.

2.5. De aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 is op 8 juni 2001 door de Inspecteur ontvangen. De definitieve aanslag is met dagtekening 12 juli 2001 vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 412.607,-- conform de ingediende aangifte.

2.6. Belanghebbende heeft voor de premie WAZ aangifte gedaan naar een maximum premie-inkomen van ƒ 84.000,--, waarvan, na aftrek van een premievrij bedrag van ƒ 29.000,--, een heffingsgrondslag resteert van ƒ 55.000,--. De definitieve aanslag premie WAZ is vastgesteld conform de ingediende aangifte.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

a) Is belanghebbende in het onderhavige jaar verplicht verzekerd voor de WAZ?

b) Is belanghebbende de bij de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 bij beschikking vermelde heffingsrente verschuldigd? Hierbij beperkt het geschil zich, naar belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard, tot het antwoord op de vraag of belanghebbende een bedrag is verschuldigd groot ƒ 1.898,-- berekend over de periode 1 januari 2001 tot en met 3 april 2001?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

- Desgevraagd verklaar ik dat, indien de Inspecteur gelijk heeft, de bestreden uitspraak inzake de premie aanslag WAZ voor het jaar 2000 dient te worden bevestigd.

- Ik verzet me tegen de omstandigheid dat ik een verplichte premie moet betalen terwijl Shell voor de situatie van arbeidsongeschiktheid een inkomensgarantie heeft afgegeven. Ik loop hierdoor dus geen risico.

- Desgevraagd bevestig ik dat ik met hetgeen onder punt 4 van mijn beroepschrift is vermeld, t.w. dat de WAZ een discriminerende werking heeft, bedoel te stellen dat de wetgeving onredelijk uitwerkt. Tevens doe ik daarbij een beroep op het gelijkheidsbeginsel.

- Ik trek mijn grief, inhoudende dat het karakter van de WAZ in strijd is met het EG verdrag, in.

- Evenmin bedoel ik te stellen dat de WAZ in strijd is met de EG verordening nr. 84/83. Ik bedoel te stellen dat deze inkomensgarantieregeling van Shell op EG grondslag is gebaseerd.

- Met betrekking tot de beschikking heffingsrente merk ik het volgende op. Ik heb het bedrag van Shell eerst in april 2001 ontvangen. Vanaf dat moment wist ik dat ik moest bijbetalen. Ik wil best rente betalen vanaf het moment van ontvangst van het bedrag op 3 april 2001 tot het moment dat de aanslag is opgelegd. Ik verzet me tegen het bedrag aan heffingsrente groot ƒ 1.898,-- zoals berekend over het eerste kwartaal.

- Desgevraagd bevestig ik dat de cijfers niet in geschil zijn.

De Inspecteur

- Ik persisteer bij de ingediende verweerschriften met betrekking tot de aanslag premie WAZ en de beschikking inzake heffingsrente. De ter zitting door belanghebbende voorgedragen pleitnota's bevatten geen nieuwe gezichtspunten. Het gaat om een herhaling van zetten.

- Desgevraagd bevestig ik in navolging van belanghebbende dat de cijfers niet in geschil zijn.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraken, vernietiging van de aanslag premie WAZ, en vermindering van beschikking heffingsrente tot ƒ 1.894--(ƒ 3.792,-- minus ƒ 1.898,--). De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraken.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van het eerste geschilpunt

4.1. Belanghebbende klaagt er, naar het Hof verstaat, in zijn eerste grief over dat hij in het onderhavige jaar wel premieplichtig is, maar gezien zijn staking geen recht heeft op een uitkering. Het Hof verwerpt deze grief onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.3 van de uitspraak van Hof Amsterdam van 27 augustus 1999, nr. 98/1235, onder meer gepubliceerd in Vakstudienieuws 1999/49.14, waarin het Hof overwoog dat het niet gerechtigd zijn tot een uitkering niet aan de verzekeringsplicht in de weg staat.

4.2. Belanghebbende is op grond van artikel 3, eerste lid, en onderdeel a, van de WAZ als zelfstandige die winst uit onderneming geniet, verplicht verzekerd. De WAZ is een verzekering van rechtswege. Voorzover belanghebbende in zijn tweede grief een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft willen doen door een vergelijking te maken met een arbeidsongeschiktheidsverzekering uit hoofde van een bij een verzekeringsmaatschappij afgesloten particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering, faalt dit beroep. Degene die verplicht verzekerd is ingevolge de WAZ en degene die particulier verzekerd is tegen de financiële gevolgen van arbeidsongeschiktheid, zijn niet als gelijke gevallen aan te merken. Tevens verwerpt het Hof belanghebbendes grief dat de wetgeving onredelijk uitwerkt. Gelet op artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen is het de rechter immers niet toegestaan om de innerlijke waarde van de wet te toetsen.

4.3. De derde stelling van belanghebbende luidt dat, aangezien de WAZ alleen geldt voor de specifieke beroepsgroep van zelfstandigen, in tegenstelling tot zijn voorganger de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, de regeling geen algemeen karakter heeft.

Hij bestrijdt daarbij het dienaangaande overwogene in de uitspraak van het Hof Amsterdam van 27 augustus 1999, nr. 981235, onder meer gepubliceerd in Fida 19992946. Belanghebbendes stelling echter berust op een onjuiste lezing van deze uitspraak. In de genoemde uitspraak overwoog genoemd Hof in rechtsoverweging 4.2 nu juist dat de wet een algemeen karakter heeft waarbij de premieplicht -gelet op de financiering van deze voorziening door middel van het omslagstelsel- is gekoppeld aan het verzekerd zijn ingevolge die voorziening. In het thans voorliggende geval is het Hof voorts met de Inspecteur van oordeel dat de WAZ niet uitsluitend geldt voor een specifieke beroepsgroep, zoals belanghebbende stelt, maar eveneens voor anderen zoals meewerkende echtgenoten en overige niet-werknemers die arbeid verrichten waaruit zij inkomen verwerven. Belanghebbendes grief dient derhalve te worden verworpen.

4.4. Belanghebbende voert als vierde grief aan dat hij met zijn leverancier een overeenkomst heeft gesloten waarin is opgenomen dat hij, onder voorwaarden, een gegarandeerde ondernemingswinst geniet, zelfs in het geval van arbeidsongeschiktheid. Om deze reden bestaat bij belanghebbende, naar het Hof verstaat, geen behoefte aan een wettelijk geregelde arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het Hof verwerpt deze grief, gelet op het in rechtsoverweging 4.2 genoemde verplichte karakter van de WAZ.

4.5. Belanghebbende voert als vijfde grief aan dat, gelet op het gegeven dat zijn echtgenote ook verzekerd is voor de WAZ, het gezinsinkomen dubbel wordt getroffen door de betaling van premies WAZ. Het Hof verwerpt deze grief onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 6 juni 2003, nr. 38 097, gepubliceerd in Vakstudienieuws 2003/30.3 waarin het hoogste rechtscollege oordeelde dat gehuwden die gezamenlijk een onderneming drijven beiden zijn verzekerd voor de WAZ. De Inspecteur heeft terecht opgemerkt dat tegenover de premiebetaling door de echtgenote, nu zij zelfstandig verzekerd is, in beginsel, net als bij andere verzekerden, een zelfstandig recht op uitkering bestaat.

4.6. Hetgeen belanghebbende voorts nog heeft aangevoerd inzake de afschaffing van de WAZ in 2004, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.

Ten aanzien van het tweede geschilpunt

4.7. De Inspecteur heeft met toepassing van artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in het onderhavige geval terecht heffingrente geheven over de periode 1 januari 2001 tot en met 3 april 2001 nu deze periode is gelegen voor de datum van de dagtekening van de aanslag (12 juli 2001). Slechts indien de Inspecteur in strijd handelt met de algemene beginselen van behoorlijke bestuur kan er een grond bestaan om de in rekening gebrachte heffingsrente te beperken. Hiervan is in het onderhavige geval evenwel niet gebleken, noch heeft belanghebbende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zulks aannemelijk is.

4.8. Belanghebbende had er voor kunnen kiezen om de bate als nagekomen bedrijfsbate in het jaar 2001 aan te geven en daarbij de Inspecteur kunnen verzoeken om een voorlopige aanslag op te leggen. Nu hij dit niet heeft gedaan, brengt het systeem van de wet met zich dat belanghebbende de bestreden heffingsrente over de voormelde periode van het jaar 2001 verschuldigd is. De andersluidende stelling van belanghebbende vindt, gelet op het voorgaande, naar het oordeel van het Hof geen steun in het recht.

4.9. Gelet op het vorenstaande is het gelijk ten aanzien van beide geschilpunten aan de zijde van de Inspecteur en dient te worden beslist als hierna vermeld.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door J.W.J. Huige, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.J.J. van Oorschot, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 14 april 2004

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 14 april 2004

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.