Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-06-2004, AQ5853, 01/00864

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-06-2004, AQ5853, 01/00864

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
10 juni 2004
Datum publicatie
29 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2004:AQ5853
Zaaknummer
01/00864
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67a, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 [Tekst geldig vanaf 01-01-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-01-01] art. 44

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Is bij het vaststellen van de aanslag terecht een verzuimboete van ƒ 203,- opgelegd?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 01/00864

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (Duitsland) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Heerlen van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de bij de aanslag vermogensbelasting 1999 gegeven boetebeschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is bij de aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1999 een verzuimboete, betreffende een tweede verzuim, van ƒ 750,- opgelegd.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de verzuimboete verminderd tot een bedrag van ƒ 203,-.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 29,-.

De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft in het openbaar plaatsgehad op 4 februari 2004 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer J. RA, verbonden aan Accountantskantoor J. te Venlo, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw drs. C. RA, verbonden aan vorengenoemd onderdeel van de rijksbelastingdienst.

1.4. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Het aan belanghebbende uitgereikte aangiftebiljet voor de vermogensbelasting 1999 is gedagtekend 12 februari 1999 en moest ingevuld en ondertekend bij de rijksbelastingdienst binnen zijn vóór 1 april 1999.

2.2. Op 16 juni 2000 heeft de Inspecteur aanmaningen gezonden aan belanghebbende en zijn echtgenote met het verzoek om binnen drie weken aangifte te doen. De uiterste inleverdatum voor de aangifte was gesteld op 7 juli 2000.

2.3. Gemachtigde stelt dat hij een pakket met opgaven, waaruit de samenstelling van het aan de Nederlandse belastingheffing onderworpen inkomen en vermogen zou moeten blijken, ten behoeve van 29 cliënten op 7 juli 2000 omstreeks 23.45 uur in de brievenbus van de rijksbelastingdienst in Heerlen heeft gedeponeerd. De opgaven zijn door gemachtigde ondertekend. Dit alles kwam, aldus de gemachtigde van belanghebbende, door de grote hoeveelheid werk die nog verricht moest worden voor de vakantie. Bij het beroepschrift is een getuigenverklaring van de zoon van gemachtigde gevoegd, waarin deze verklaart met zijn vader op 7 juli 2000 naar de Belastingdienst te zijn gereden en gezien te hebben dat zijn vader een enveloppe met aangiftebiljetten in de brievenbus van de Belastingdienst voor buitenlandse belastingplichtigen heeft gedeponeerd.

2.4. De Inspecteur stelt, onder verwijzing naar de op de opgave vermelde stempelafdruk, de in 2.3 bedoelde opgaven pas op 20 juli 2000 te hebben ontvangen.

2.5. De Inspecteur heeft de aanslag, met dagtekening 19 oktober 2000, ambtshalve vastgesteld naar een binnenlands vermogen van ƒ 29.000,-, waarbij, waar mogelijk, rekening is gehouden met de opgave van de gemachtigde.

2.6. Bij het vaststellen van de aanslag is een verzuimboete van ƒ 750,- opgelegd als bedoeld in artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in samenhang met § 21 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998), in verband met het niet tijdig doen van de vereiste aangifte.

2.7. In de bezwaarfase is op grond van billijkheidsoverwegingen ambtshalve besloten de verzuimboete, met inachtneming van § 44 BBBB 1998, te matigen tot het bedrag van de aanslag. De verzuimboete is bij beschikking van 8 februari 2001 verminderd tot een bedrag van ƒ 203,-.

2.8. Bij de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 is door de Inspecteur aan belanghebbende een verzuimboete voor een tweede verzuim ter hoogte van ƒ 150,- opgelegd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

- Is bij het vaststellen van de aanslag terecht een verzuimboete van ƒ 203,- opgelegd?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Gemachtigde

- Er is een boete opgelegd voor twee belastingsoorten.

- Ik heb de stukken op 7 juli 2000 in de brievenbus van de Belastingdienst te Heerlen gedaan. Ik kon geen ontvangstbevestiging vragen, omdat het gebouw, toen ik om 23.45 uur arriveerde, was gesloten.

- De bedoeling van het woord "P.M." in de aangifte was dat de gegevens nog zouden volgen. Mijn bedoeling was om primair binnen de aangiftetermijn aangifte te doen.

- Ik heb in meerdere aangiften "P.M." geschreven, dus ik kon erop vertrouwen dat deze methode juist is.

Inspecteur

- In het verweerschrift staat dat op de enveloppe een stempel staat met datum 21 juli 2000, maar de juiste datum is 20 juli 2000.

- Bij de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 is een verzuimboete opgelegd van ƒ 150,- voor een tweede verzuim.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de opgelegde boete tot nihil.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De gemachtigde stelt dat hij de in 2.4 bedoelde opgave op 7 juli 2000, de laatste dag van de in de aanmaning gestelde termijn voor de indiening van de aangifte, om 23.45 uur in de brievenbus van de rijksbelastingdienst heeft gedeponeerd. De bewijslast van de tijdige indiening rust op belanghebbende. De Inspecteur stelt dat uit onderzoek is gebleken dat de brievenbus in de periode 7 juli 2000 tot en met 20 juli 2000 regelmatig is geleegd. Gemachtigde heeft naar het oordeel van het hof, ook gelet op de slechts in algemene bewoordingen gestelde verklaring van de zoon van de gemachtigde waarin enige aanduiding omtrent belanghebbende of belanghebbendes opgave ontbreekt, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij de onderhavige opgave daadwerkelijk op 7 juli 2000 in de brievenbus van de rijksbelastingdienst heeft gedeponeerd. Het hof acht verder niet aannemelijk dat de opgave dertien dagen in de brievenbus van de rijksbelastingdienst zou kunnen blijven liggen en is van oordeel dat de opgave te laat is ingediend.

4.2. De in 2.4 bedoelde opgave dient, wil deze als vereiste aangifte kunnen worden aangemerkt, op grond van artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de AWR aan de eisen "duidelijk, stellig en zonder voorbehoud" te voldoen. In de opgave is bij de "Overige onroerende zaken in Nederland", in plaats van een bedrag, de afkorting "P.M." opgenomen. Een globaal, met geschatte bedragen, ingevulde opgave voldoet niet aan deze eisen, omdat een dergelijke opgave geen conclusie toelaat. De aanduiding "P.M." is naar het oordeel van het hof onvoldoende duidelijk, waardoor deze opgave niet kan worden aangemerkt als een vereiste aangifte. Aan dit oordeel doet niet af dat de Inspecteur de in de opgave vermelde gegevens bij het opleggen van de onderhavige aanslag in beschouwing heeft genomen.

4.3. Blijkens artikel 67a van de AWR is een verzuimboete als bedoeld in dat wetsartikel verschuldigd, indien de aangifte niet of niet tijdig is gedaan. De Inspecteur heeft op grond van artikel 67a van de AWR een verzuimboete opgelegd van ƒ 750,-, die in de bezwaarfase op grond van § 44 BBBB 1998 is verlaagd naar ƒ 203,-. Het hof is niet gebleken van het ontbreken van alle schuld aan de zijde van belanghebbende, aangezien het hof niet aannemelijk acht dat een aangifte, die is ingediend op 7 juli 2000, dertien dagen in de brievenbus van de rijksbelastingdienst zou kunnen blijven liggen. Nu de termijn voor het doen van de aangifte eindigde op 7 juli 2000, terwijl de opgave is ontvangen op 20 juli 2000, is sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 67a van de AWR. Het hof is van oordeel dat de boete, na de vermindering, niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

4.4. De onderhavige verzuimboete - het opleggen daarvan dient als het instellen van strafvervolging in de zin van artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) te worden aangemerkt - is opgelegd bij aanslag van 19 oktober 2000. Dit betekent dat tot aan het moment van deze uitspraak van het hof ruim drieëneenhalf jaar is verstreken na de "charge". Deze periode is weliswaar lang te noemen, maar - gelet op de relatieve ingewikkeldheid van de zaak - niet zo lang dat reeds hierom sprake zou zijn van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in bovengenoemde verdragsbepaling. Vanaf 24 juli 2002 tot 4 februari 2004 heeft de onderhavige zaak evenwel "stilgelegen" bij het hof. Deze omstandigheid - welke niet voor risico van belanghebbende dient te komen - dwingt tot de conclusie dat in dezen geen berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM heeft plaatsgehad. Het hof acht het in dit geval passend de verhoging te matigen met tien percent van ƒ 203,- tot ƒ 182,-.

5. Het griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,- (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak) is € 644,-.

7. Beslissing

Het hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vermindert de boete tot een bedrag van ƒ 182,-;

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 29,-;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644,-; en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan door J.W. van der Voort, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van P.J.A.M. van Sleuwen, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 10 juni 2004

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 10 juni 2004

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.