Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-06-2004, AQ5854, 01/03927

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-06-2004, AQ5854, 01/03927

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
17 juni 2004
Datum publicatie
29 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2004:AQ5854
Zaaknummer
01/03927
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 3:41, Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 12, Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 13

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is na de zitting in geschil het antwoord op de volgende vraag:

Zijn de betekeningskosten terecht door de Ontvanger in rekening gebracht?

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 01/03927

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen Z van de rijksbelastingdienst (hierna: evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/ZZ van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Ontvanger, aan te duiden als: de Ontvanger) op het bezwaarschrift betreffende na te melden beschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is op 31 mei 2001 een dwangbevel betekend, waarbij betekeningskosten in rekening zijn gebracht. Op 7 juni 2001 heeft gemachtigde een administratief beroep ingediend tegen de in rekening gebrachte betekeningskosten ad fl. 3.995,=. Bij uitspraak van de Ontvanger van 29 oktober 2001 is de beschikking gehandhaafd.

1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van € 218,=.

De Ontvanger heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. De uitnodiging voor het onderzoek ter zitting is op 30 oktober 2003 door de griffier aan partijen verzonden. Op 11 december 2003 heeft mevrouw mr.A, werkzaam bij S te H, telefonisch contact opgenomen met de griffier en verzocht om uitstel van de zitting vanwege een vakantie op 17 december 2003. Zij heeft hierbij medegedeeld dat er op het kantoor waar zij werkzaam is, meerdere advocaten werkzaam zijn en dat deze advocaten niet alle op 17 december 2003 verhinderd zijn. Na het telefoongesprek heeft mevrouw A een faxbericht naar het Hof gestuurd met hierin een verzoek om uitstel. Het Hof heeft op 11 december 2003 het uitstelverzoek afgewezen en dit telefonisch en schriftelijk aan mevrouw A laten weten.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 17 december 2003 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer mr. L., verbonden aan S te H, alsmede, namens de Inspecteur, de heer mr. P. en, namens de Ontvanger, de heer C., beiden verbonden aan het vorengenoemde onderdeel van de rijksbelastingdienst.

1.5. Belanghebbende en de Ontvanger hebben te dezer zitting pleitnota's voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding.

1.6. Het Hof voegt ambtshalve een exemplaar van het verweerschrift in de zaak 02/01935 in het dossier van de zaak 01/03927. Het onderzoek ter zitting van deze zaken heeft gezamenlijk plaatsgevonden.

1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Over het vierde kwartaal 1999 verleent de Inspecteur bij beschikking aan belanghebbende een teruggaaf van fl. 111.384,=. Deze teruggaaf wordt door de Ontvanger op 24 maart 2000 verrekend met een vordering, welke het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: LISV) op belanghebbende heeft. Vóórdat deze verrekening heeft plaatsgevonden, heeft de Ontvanger contact opgenomen met het LISV omtrent de materiële verschuldigdheid van deze vordering. Op 19 april 2000 zendt de ontvanger een kennisgeving van de verrekening aan belanghebbende.

2.2. Op 29 april 2000 is belanghebbendes aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2000 ingekomen. Volgens de aangifte bedraagt de verschuldigde omzetbelasting fl. 75.262,=. Bij de aangifte vraagt belanghebbende de omzetbelasting over het eerste kwartaal 2000 te verrekenen met het vierde kwartaal 1999.

2.3. Met dagtekening 30 mei 2000 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 maart 2000 opgelegd met nummer 000.00.000.F.000.0. De naheffingsaanslag is opgelegd wegens het niet betalen van op de aangifte af te dragen belasting tot een bedrag van fl. 79.025,=, inclusief een boete van 5% te weten fl. 3.763,=.

2.4. Belanghebbende heeft op 30 mei 2000 bezwaar gemaakt tegen de voornoemde naheffingsaanslag. In verband met de behandeling van het bezwaar heeft de Ontvanger op 8 juni 2000 uitstel van betaling verleend, totdat op het bezwaar wordt beslist.

2.5. Op 8 augustus 2000 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de, door haar gestelde, fictieve weigering van de Inspecteur om tijdig te beslissen op het in 2.4 genoemde bezwaarschrift. Op 9 augustus 2000 verzoekt de vorige gemachtigde van belanghebbende aan de Ontvanger om uitstel van betaling in verband met dit beroep.

2.6. Belanghebbende stelt dat de Ontvanger nooit heeft gereageerd op het verzoek vermeld in 2.5. De Ontvanger heeft echter bij zijn verweerschrift een brief d.d. 28 augustus 2000 overgelegd, waarin de Ontvanger reageert op het verzoek d.d. 9 augustus 2000.

2.7. Bij uitspraak op bezwaar van 30 maart 2001 heeft de Inspecteur de bestreden naheffingsaanslag gehandhaafd. De Ontvanger stelt dat het verleende uitstel in verband met het ingediende bezwaar hierdoor van rechtswege is vervallen.

2.8. De Ontvanger stelt dat hij op 2 april 2001 een aanmaning naar belanghebbende heeft gezonden.

2.9. Omdat belanghebbende niet op de aanmaning reageerde, heeft de Ontvanger een dwangbevel uitgevaardigd, dat de deurwaarder op 31 mei 2001 heeft betekend, waarbij betekeningskosten in rekening zijn gebracht. Het dwangbevel is betekend conform het bepaalde in artikel 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, derhalve door middel van het achterlaten van een afschrift in de woonplaats in een gesloten envelop omdat niemand op het betekeningsadres werd aangetroffen.

2.10. Door middel van twee faxberichten reageert de gemachtigde van belanghebbende op onder andere deze betekening en refereert aan zijn eerder gedane verzoek om uitstel van 9 augustus 2000. De Ontvanger stelt hierop te hebben gereageerd door middel van brieven van 8 juni en 18 juni 2001.

2.11. Op 7 juni 2001 heeft belanghebbende administratief beroep ingesteld tegen de in rekening gebrachte betekeningskosten.

2.12. Artikel 25, § 1, punt 4, Leidraad Invordering 1990 luidt als volgt:

"4. (Art. 25, § 1) Houding van de ontvanger tijdens behandeling verzoek

Gedurende de behandeling van het verzoek om uitstel van betaling handelt de ontvanger overeenkomstig het beleid dat wordt gevoerd als ware het verzoek toegewezen. Als er aanwijzingen bestaan dat de belangen van de Staat kunnen worden geschaad, kan de ontvanger ondanks het verzoek om uitstel wel invorderingsmaatregelen treffen.".

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. Tussen partijen is na de zitting in geschil het antwoord op de volgende vraag:

Zijn de betekeningskosten terecht door de Ontvanger in rekening gebracht?

Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Ontvanger is de tegengestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ter zitting heeft belanghebbende hieraan nog het volgende toegevoegd:

- Het beroep op het EVRM is aanvullend bedoeld.

- Ik handhaaf mijn stelling over het boete-element.

- In de wetsgeschiedenis van het huidige artikel 12 van de Invorderingswet staat dat persoonlijk contact bij het betekenen van dwangbevelen van groot belang wordt geacht.

- Op verzoek van de belanghebbende moet de Ontvanger verrekenen.

- Er is wel uitstel verleend voor de LISV-vordering.

De Ontvanger heeft ter zitting nog het volgende toegevoegd:

- Er is geen sprake van een boete-element in de betekeningskosten. De kosten worden slechts afgewenteld op mensen die te laat betalen.

- Een deurwaarder gaat op pad om belasting te innen. Als hij iemand aantreft op het adres van een belastingschuldige, die te laat is met betalen, doet hij degene, die hij aantreft, een aanbod om het verschuldigde bedrag contant op dat moment te voldoen waarbij kwitantiekosten van € 9,= verschuldigd zijn. Maar heel weinig mensen betalen contant aan de deur, zeker niet als het om flinke aanslagbedragen gaat. Als degene, die aanwezig is, niet van dit aanbod gebruik maakt, betekent de deurwaarder het dwangbevel en brengt kosten in rekening.

- Vanaf 2004 worden de kosten van vervolging flink verhoogd door de wijziging van de Kostenwet. De Kostenwet is gewijzigd, omdat de werkelijke kosten verbonden aan de invordering aanzienlijk hoger lagen dan de conform de Kostenwet in rekening gebrachte bedragen aan vervolgingskosten.

- Als de deurwaarder niemand aantreft op het adres van de belastingschuldige, betekent hij het dwangbevel en laat dit in een gesloten envelop achter conform het bepaalde in artikel 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

- Vanaf 2004 is betekening per post mogelijk. Een deurwaarder heeft niet de plicht om te wachten totdat er iemand thuis is.

- Ik mag eigenmachtig verrekenen. Er is wel beleid. Als een belanghebbende aangeeft dat een teruggaaf met een bepaalde aanslag moet worden verrekend, doen we dat. Er was destijds alleen een vordering van het LISV, waar we mee konden verrekenen. Als je uitstel voor een vordering hebt verleend, verreken je een teruggaaf niet met die vordering. Ten tijde van de verrekening van de LISV-vordering was geen uitstel verleend. De aansprakelijkheidsstelling dateert van 1996 en 1997. Er zijn wel invorderingsmaatregelen genomen om de LISV-vordering te innen, maar iedere keer werd er verzet of bezwaar aangetekend tegen deze maatregelen.

- Het indienen van een bezwaarschrift tegen een aanslag leidt tot de behandeling van een verzoek om uitstel van betaling, maar leidt niet automatisch tot toekenning van uitstel van betaling.

- Bij slecht betaalgedrag worden kwartaalaangiften voor de omzetbelasting door de Inspecteur omgezet in maandaangiften.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak alsmede vernietiging van de beschikking. De Ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In zijn pleitnota beklaagt gemachtigde zich erover dat hij in een kort tijdsbestek de dossiers tot zich heeft moeten nemen, en stelt hij zich op het standpunt dat het Hof door geen verhinderdata op te vragen, gemachtigde voor een voldongen feit heeft geplaatst. Het Hof overweegt het volgende omtrent het afwijzen van het uitstelverzoek. Het Hof vraagt normaliter geen verhinderdata van gemachtigden op, maar streeft wel naar het verzenden van uitnodigingen uiterlijk zes weken voor de zitting, zodat belanghebbenden ruim voor de zitting kunnen aangeven dat zij verhinderd zijn. Mevrouw A heeft pas zes weken na het verzenden van de uitnodiging en slechts zes dagen vóór de zitting contact opgenomen met de griffier. Het Hof overweegt dat mevrouw A derhalve het uitstelverzoek zeer laat heeft gedaan en bovendien geen redenen heeft aangevoerd, waarom zij dat verzoek zo laat deed. Zoals de griffier reeds telefonisch aan mevrouw A heeft gemeld, was het verzoek zeker ingewilligd als belanghebbende het verzoek zo vroeg had gedaan dat het Hof de mogelijkheid had gehad om andere partijen tijdig uit te nodigen voor een onderzoek ter zitting op 17 december 2003. Het Hof heeft het verzoek afgewezen, overwegende dat, een collega van mevrouw A belanghebbende kon vertegenwoordigen en dat de gevolgen van een dergelijk zeer laat uitstelverzoek van belanghebbende in verband met vakantie, niet voor rekening dienen te komen van de wederpartij en het Hof.

4.2.1. Belanghebbende stelt dat de Ontvanger tot 31 mei 2001 niet heeft gereageerd op het verzoek tot uitstel van betaling van 9 augustus 2000. De Ontvanger spreekt dit tegen en verwijst naar een kopie van een brief van 28 augustus 2000, waarin door de heer V namens de Ontvanger op het uitstelverzoek wordt gereageerd.

De Ontvanger heeft op de vorengenoemde brief geattendeerd in zijn brieven van 8 juni 2001, 18 juni 2001, in de uitspraak op administratief beroep en in het verweerschrift, maar belanghebbende heeft tot en met het onderzoek ter zitting geen enkel woord gewijd aan de brief van 28 augustus 2000 en blijft haar eerste stelling, dat de Ontvanger niet op het uitstelverzoek zou hebben gereageerd, voortdurend herhalen, zonder nadere motivering. Het Hof is van oordeel dat de Ontvanger in de brief van 28 augustus 2000 duidelijk aangegeven heeft dat uitstel van betaling is verleend tot op het ingediende bezwaarschrift is beslist, dat hij het verzoek om uitstel van betaling voor de periode van het beroep wegens fictieve weigering heeft afgewezen en dat hij aangegeven heeft dat belanghebbende na het doen van uitspraak op bezwaar nogmaals contact diende op te nemen voor het verkrijgen van uitstel van betaling voor de periode van het beroep wegens fictieve weigering.

Tegenover de gemotiveerde weerspreking door de Ontvanger heeft belanghebbende onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de Ontvanger niet heeft gereageerd op het verzoek van 9 augustus 2000. Het Hof overweegt dat, gelet op de afwijzing in de brief van de Ontvanger van 28 augustus 2000, op 31 mei 2001 geen uitstelverzoek aanhangig was, zodat de Ontvanger op 31 mei 2001 op grond van de Leidraad Invordering niet verplicht was zich te onthouden van het nemen van invorderingsmaatregelen.

4.2.2. Belanghebbende heeft niet gesteld dat zij de aanmaning niet heeft ontvangen. Hoe dit ook zij, artikel 7, lid 2, van de Kostenwet bepaalt dat een bezwaar- of beroepschrift niet kan zijn gegrond op de stelling dat de aanmaning niet is ontvangen.

4.3.1. Aan belanghebbende is een bedrag van fl. 3.995,= aan betekeningskosten in rekening gebracht. Belanghebbende stelt dat artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: het EVRM) van toepassing is op de Kostenwet, omdat een geschil over de Kostenwet zou behoren tot de "civil rights and obligations" als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM.

4.3.2. Gelet op hetgeen het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in de paragrafen 25, 26, 27 en 29 van zijn oordeel van 12 juli 2001, nr. 44759/98, gepubliceerd in ECHR 2001/VII en in V-N 2001/44.5 (Ferrazzini vs Italië), heeft overwogen, is het Hof van oordeel dat een geschil inzake de Kostenwet niet tot de "civil rights and obligations" behoort. Belastingzaken behoren tot de harde kern van voorrechten van de overheid. Het feit dat financiële belangen op het spel staan is niet voldoende om aan te nemen dat sprake is van een geschil inzake civiele rechten. Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, inzake de bescherming van eigendom behoudt het recht voor van staten om wetten vast te stellen die zij nodig achten om de betaling van belastingen te verzekeren.

4.4.1. Belanghebbende stelt dat de kosten van het dwangbevel niet in verhouding staan tot de werkelijk aan een dergelijke betekening verbonden deurwaarderskosten, zodat in de betekeningskosten een boete-element schuilt. Zij verwijst hierbij naar het tarief van € 61,37 ter zake van betekening van een titel in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders.

4.4.2. Belanghebbende heeft niets cijfermatigs gesteld of aannemelijk gemaakt omtrent de werkelijke kosten van vervolging die bij de betekening van het dwangbevel door de belastingdeurwaarder zijn gemaakt. Belanghebbende verwijst naar een vastgesteld tarief voor gerechtsdeurwaarders en is kennelijk van mening dat de werkelijke kosten van de betekening van het onderhavige dwangbevel overeenkomen met dat vastgestelde tarief. Naar het oordeel van het Hof miskent belanghebbende hiermee dat het civiele invorderingsrecht heel anders is dan het fiscale invorderingsrecht en dat een vastgesteld tarief gebaseerd is op een gemiddelde in de praktijk te maken kosten. Een vastgesteld tarief voor gerechtsdeurwaarders zegt derhalve niets over de werkelijk gemaakte kosten in dit geval van betekening door een belastingdeurwaarder.

4.4.3. Een van de beginselen van de Kostenwet is dat de totale invorderingskosten gedekt moeten worden door de opbrengst van de kosten die in rekening worden gebracht ter zake van de diverse vervolgingsmaatregelen. Bij een civiele incassoprocedure worden ook niet alleen deurwaarderskosten in rekening gebracht aan de schuldenaar, maar ook het honorarium voor degene die de vordering incasseert en griffierechten voor de rechtbank.

4.4.4. Gelet op het in 4.4.2 en 4.4.3 overwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende met wat zij heeft gesteld onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van fl. 3.995,= niet slechts een "pecuniary compensation for damage" vormt, maar tevens moet worden aangemerkt als "a punishment to deter reoffending" (EHRM 24 februari 1994, nr. 3/1993/398/476, BNB 1994/175).

4.5. Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van ontneming van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat de Staat het recht heeft om wetten aan te nemen die de betaling van belasting verzekeren. De Kostenwet behoort tot deze wetten.

4.6.1. Belanghebbende stelt in haar beroepschrift dat de beschikking strijdig is met artikel 6 EVRM, omdat de betekeningskosten mede zijn gerelateerd aan nog niet onherroepelijk vaststaande boeten.

4.6.2. Fiscale boeten vormen een "criminal charge" in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM, zodat artikel 6 van het EVRM in zoverre van toepassing is. Heffing van invorderingsrente is evenals kosten van vervolging een gevolg van niet-tijdige betaling van belastingschulden. De hoogte van het bedrag aan invorderingsrente is evenals de kosten van vervolging mede afhankelijk van het verschuldigde bedrag aan boete. Omdat de Hoge Raad in het arrest van 9 oktober 1996, nr. 31 346, BNB 1997/6, heeft bepaald dat het EVRM het belopen van invorderingsrente over niet vaststaande boetes niet verhindert, is het Hof van oordeel dat de keuze van de wetgever om de in rekening gebrachte kosten van vervolging te relateren aan het bedrag van de aanslag niet onjuist is.

4.7. Belanghebbende stelt dat de kosten van het dwangbevel niet in verhouding staan tot het verschuldigde bedrag aan belasting. In dit geval gaat het om een invorderbaar bedrag van de aanslag van fl. 79.025,= en een bedrag aan invorderingskosten van fl. 3.995,=. Mede gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in het arrest van 20 september 2000, nr. 35 250, BNB 2000/375, is het Hof van oordeel dat de Ontvanger bij afweging van de betrokken belangen heeft kunnen besluiten tot het laten betekenen van een dwangbevel en het in rekening brengen van de kosten hiervan. Belanghebbende heeft met wat zij heeft gesteld onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in dit geval sprake is van een bijzonder geval waarin de Ontvanger had moeten afzien van het in rekening brengen van invorderingskosten.

4.8.1. Belanghebbende stelt dat nog niet vaststaande bestuurlijke boetes niet mogen worden ingevorderd. De naheffingsaanslag is met een boete opgelegd. De Hoge Raad heeft in het arrest van 9 oktober 1996, nr. 31 346, BNB 1997/6, bepaald dat de in artikel 6, lid 2, EVRM, neergelegde onschuldpresumptie niet zover gaat dat de invordering van een niet-vaststaande verhoging niet mogelijk is. Het EHRM heeft in zijn oordeel van 23 juli 2002 (Västberga Taxi Aktiebolag en Vulic tegen Zweden, nr. 36 985/97, BNB 2003/2), in de paragrafen 118 tot en met 122 geoordeeld dat invordering van boetes in belastingzaken onder omstandigheden in strijd kan zijn met de onschuldpresumptie van artikel 6, lid 2, EVRM. Het Hof dient te beoordelen of het belang van de Staat der Nederlanden om de boete in te vorderen, voordat deze vaststaat, even zwaar weegt als het belang van belanghebbende bij het niet-invorderen van de boete. Hierbij is van belang of een ingevorderde boete terug kan worden gekregen en de juridische positie van een belastingschuldige kan worden hersteld, ingeval de Belastingrechter beslist dat de boete onterecht is opgelegd en is ook de hoogte van het bedrag aan boete van belang.

4.8.2. In het onderhavige geval is een boete van fl. 3.763,= opgelegd. Gelet op het Nederlandse rechtssysteem, waarin het mogelijk is onterecht ingevorderde boetes terug te krijgen en de Staat aansprakelijk te stellen voor schade door middel van een procedure uit onrechtmatige daad, is het Hof van oordeel dat in dit geval invordering van de boete niet in strijd is met onschuldpresumptie van artikel 6, lid 2, EVRM.

4.9. Naar het oordeel van het Hof dient het in een gesloten envelop achterlaten van een beschikking conform het bepaalde in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met betrekking tot de betekening van exploten, te worden gezien als een vorm van verzending in de zin van artikel 3:41, lid 1, Awb. "Toezenden" moet worden verstaan als "doen toekomen". Dit hoeft niet noodzakelijkerwijs per post te geschieden, maar kan ook geschieden door middel van een ambtenaar van de Belastingdienst. De kostenbeschikking is op juiste wijze bekendgemaakt. Niet valt in te zien waarom het conform artikel 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betekenen van dwangbevelen in strijd zou zijn met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat in dit artikel waarborgen zijn opgenomen tegen het verloren gaan van het dwangbevel.

4.10. Belanghebbende stelt dat de onderhavige beschikking onvoldoende is gemotiveerd en dat ten onrechte niet op de aanslag staat vermeld dat aan te late betaling kosten zijn verbonden. Het Hof overweegt dat op het dwangbevel onder meer de benaming van de aanslag, het aanslagnummer, het bedrag van de aanslag en het invorderbare bedrag staan vermeld, waarbij staat vermeld dat "(...) X te Y achter is met het betalen van de hieronder genoemde aanslag (...)". Naar het oordeel van het Hof is de beschikking aldus voldoende gemotiveerd. Het Hof overweegt dat het van algemene bekendheid is dat het niet tijdig voldoen van te betalen bedragen kan leiden tot het moeten vergoeden van invorderingskosten. Dit is in het economisch verkeer niet anders. Bovendien is in de Kostenwet duidelijk aangegeven in welke gevallen van niet tijdige betaling welke kosten in rekening zullen worden gebracht. Op een aanslag of aanmaning hoeft derhalve niet te worden vermeld, dat aan te late betaling kosten zijn verbonden en dat te late betaling kan leiden tot het in rekening brengen van betekeningskosten van een dwangbevel van ten hoogste € 6.807,=.

4.11.1. Belanghebbende stelt dat zij niet in gebreke was op het moment dat het dwangbevel werd betekend. In dit geval is niet in geschil dat belanghebbende de naheffingsaanslag heeft ontvangen. Belanghebbende was derhalve op de hoogte van haar belastingschuld en de termijn waarbinnen zij diende te betalen en heeft ruim de tijd gehad de belastingschuld te voldoen.

4.11.2. Belanghebbende stelt dat aan haar de mogelijkheid is ontnomen om bij betekening de belastingschuld te voldoen en zodoende ook de betekeningskosten te voorkomen. Desgevraagd heeft de Ontvanger ter zitting verklaard dat een belastingdeurwaarder op pad gaat met de opdracht om belasting te innen. Als hij op het adres van een belastingschuldige, die achter is met betalen, iemand aantreft, biedt hij, volgens de Ontvanger, de belastingschuldige via degene die hij aantreft, een laatste mogelijkheid om contant te betalen, waarbij kwitantiekosten van € 9,= in rekening worden gebracht. Wordt dat aanbod afgewezen, dan betekent de deurwaarder het dwangbevel, waarbij kosten in rekening worden gebracht. Indien de belastingdeurwaarder een belastingschuldige niet thuis aantreft, betekent hij het dwangbevel en laat dit in een gesloten envelop achter in de brievenbus.

4.11.3. Alle belastingschuldigen ten aanzien van wie de Ontvanger besloot een dwangbevel op te leggen, werden in 2001 gelijk behandeld in die zin, dat allen op het woon- of vestigingsadres werden bezocht door een belastingdeurwaarder. Afhankelijk van de omstandigheid of de deurwaarder iemand op dit adres aantrof, werd een laatste mogelijkheid tot betalen geboden. Naar het oordeel van het Hof zijn belastingschuldigen die niet thuis zijn en belastingschuldigen die wel thuis zijn geen gelijke gevallen. Gelet op het verschil tussen deze groepen - met de ene groep kan de deurwaarder niet ter plekke communiceren en met de andere wel - is een verschillende behandeling geoorloofd. Nu geen sprake is van gelijke gevallen, kan het beroep van belanghebbende op artikel 14 van het EVRM niet tot gegrondheid van het beroep leiden. Mede gelet op het feit dat de wetgever vanaf 1 januari 2004 betekening per post onder zekere voorwaarden mogelijk heeft gemaakt, kan overigens niet worden gezegd dat een belastingschuldige recht heeft op een laatste mogelijkheid tot contante betaling tegen voldoening van kwitantiekosten.

4.11.4. Gelet op het overwogene in 4.11.1 tot en met 4.11.3 is het Hof van oordeel dat belanghebbende in gebreke was ten tijde van het betekenen van het dwangbevel en dat het dwangbevel terecht is betekend. De door belanghebbende in zijn beroepschrift aangehaalde arresten zien op situaties, waarin een terstond uitvoerbare aanslag is opgelegd tegelijkertijd met een dwangbevel. In zulke gevallen werd een belastingschuldige geconfronteerd met betekeningskosten op hetzelfde moment als waarop hij kennis nam van de belastingschuld. De Hoge Raad heeft bepaald dat een belastingschuldige voldoende tijd wordt gegund om de belastingschuld te voldoen, indien er drie uren liggen tussen het kennisnemen van de belastingschuld en het betekenen van het dwangbevel (Hoge Raad 5 november 1997, nr. 32 632, BNB 1997/406). Aan die termijn is in casu ruimschoots voldaan.

4.12. Artikel 12 van de Invorderingswet 1990 bepaalt dat een dwangbevel betrekking kan hebben op verschillende belastingaanslagen. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde weerspreking van de Ontvanger onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er in dit geval een plicht tot oplegging van één dwangbevel voor meerdere aanslagen bestaat.

4.13. Door middel van de kennisgeving van 19 april 2000 heeft de Ontvanger belanghebbende op de hoogte gesteld van de verrekening, genoemd onder 2.1. De plicht van de Ontvanger om op verzoek van de belanghebbende te verrekenen geldt alleen als er op één moment, in casu 28 april 2000, een vordering bestaat en een schuld. Op 28 april 2000 bestond de vordering vanwege de teruggaaf omzetbelasting niet meer omdat deze op 19 april reeds was verrekend. De Ontvanger heeft ter zitting geloofwaardig verklaard, dat op 19 april 2000 alleen met de vordering van het LISV kon worden verrekend.

4.14 Het gelijk is aan de Ontvanger.

5. Het griffierecht

Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht wordt vergoed.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en D.G. Barmentlo, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van D.J. Koopmans, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 17 juni 2004.

De uitspraak is enkel door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 17 juni 2004

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.