Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-07-2004, AQ8304, 97/21059

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-07-2004, AQ8304, 97/21059

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
23 juli 2004
Datum publicatie
30 augustus 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2004:AQ8304
Zaaknummer
97/21059
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 11

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

-zijn belanghebbendes prestaties, voor zover zij deze heeft verricht in het kader van haar horeca-activiteiten, van sociale en/of culturele aard,

-is ter zake de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f van de Wet op de omzetbelasting 1968 van toepassing, dan wel

-kan voor die prestaties een beroep worden gedaan op vrijstelling van de resolutie van 27 juni 1980, nr. 080-1088.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 97/21059

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dertiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van Stichting Gemeenschapshuis A te Y(hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen Z van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/ZZ van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift tegen het bedrag dat door haar over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 maart 1997 als omzetbelasting op aangifte is voldaan.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft op aangifte omzetbelasting voldaan over het eerste kwartaal 1997. Na tegen tijdig gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 31 juli 1997 het verzoek om alsnog vrijstelling te verlenen voor de horeca-activiteiten afgewezen en de gevraagde teruggaaf niet verleend.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 36,60.

De Inspecteur heeft het beroep bestreden.

1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 20 april 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer H., verbonden aan H. Administraties te Y, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer L..

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende exploiteert als ondernemer het gemeenschapshuis "A". Op grond van artikel 2 van de statuten is bij oprichting van belanghebbende in 1968 het doel van belanghebbende:

"(...) de oprichting,het beheer en de exploitatie (...) van een gebouw, dat voorziet in de behoefte aan geschikte lokaalruimte voor de aktiviteiten van alle plaatselijke verenigingen en stichtingen op maatschappelijk,levensbeschouwelijk,rekreatief en kultureel gebied.".

Bij wijziging van de statuten in 1996 werd voornoemd artikel 2 aangepast. Opgenomen werd dat belanghebbende haar doel onder meer tracht te verwezenlijken door:

"a. Het zelf organiseren, initiëren en stimuleren van activiteiten op sociaal-cultureel gebied;

b. Het zelf organiseren, initiëren en stimuleren van activiteiten die bijdragen aan een verbetering van het leefklimaat in Y en zijn directe omgeving;".

2.2. In artikel 3 van de statuten (tekst 1979) is onder meer het volgende opgenomen:

"De stichting is bereid aan alle plaatselijke verenigingen en stichtingen, welke van het gebouw gebruik wensen te maken, onafhankelijk van een al dan niet vertegenwoordigd zijn in het bestuur van de stichting, naar verhouding van hun redelijke behoeften, lokaalruimte voor een verantwoorde ontplooiing van hun activiteiten ter beschikking te stellen.".

In overeenstemming met de uitwerking van het doel van belanghebbende in voornoemd artikel 3 verhuurt belanghebbende ruimten aan organisaties uit Y en verricht zij horeca-activiteiten. Belanghebbende verricht als zodanig geen sociaal-culturele activiteiten.

2.3. Belanghebbende is eigenaar van het gemeenschapshuis te Y "A". A is een voormalig franciscaner gymnasium. Het gebouw is van historische betekenis en is van groot belang voor het beschermde stadsgezicht van Y. A wordt zelfstandig, zonder overheidssubsidies, geëxploiteerd. Het monumentale gebouw vergt veel extra en bijzonder onderhoud dat voortkomt uit het historische en beeldbepalende karakter van het gebouw. Aan de zorg voor het gebouw wordt mede voldaan door extra fondswerving en bijdragen uit de exploitatie.

2.4. Y is een zeer kleine gemeenschap met een rijk geschakeerd verenigingsleven. Dat verenigingsleven is, met uitzondering van enkele sportverenigingen, voor het verrichten van de verenigingsactiviteiten aangewezen op A. Plaatselijke horeca-ondernemingen beschikken niet over zalen met capaciteit voor omvangrijke activiteiten.

Zowel de samenstelling van het bestuur als de samenstelling van de jaarlijkse vergadering van de Raad van Aangeslotenen geven uitdrukkelijk vorm aan de centrale rol van A in het gemeenschapsleven van Y.

2.5. In het bij het beroepschrift gevoegde Beleidsplan, tekst mei 1993, is onder I.a. Horeca inkomsten een onderdeel "Bruiloften en Partijen" opgenomen. Ter zake is het volgende in dat plan vermeld:

"Dit is een puur commerciële aktiviteit waarbij de aanwezige faciliteiten worden uitgenut. Kostenbewaking is hier essentieel daar de tarieven in lijn (niet concurrerend) met de andere (commerciële) aanbieders moeten liggen.

Niet de omzet doch de marge eventueel marginaal doch altijd integraal positief, is bepalend. De opknapbeurten van de grote zalen hebben positief op deze omzet gewerkt.".

De activiteiten in het eerste kwartaal 1997 zijn in overeenstemming met het gestelde in het voornoemde plan.

Onder "Vergaderomzet" van voornoemd punt I.a is verder nog het volgende opgenomen:

"(..) Daarom dienen de vergaderfaciliteiten optimaal te zijn. Bediening tijdens vergaderingen vlot en correct en het bruin café uitnodigend open te zijn voor het commercieel interessante informele overleg.".

2.6. Het gebouw van belanghebbende heeft een vloeroppervlak van totaal 2.839 m², waaronder 1.210 m² voor specifieke doelgroepen, 997 m² voor algemene ruimten en 523 m² voor multi-functionele ruimten.

Er zijn in 1995 22 stichtingen en verenigingen die op regelmatige basis gebruik maken van het gebouw. Verder is in dat jaar 54 maal gebruik gemaakt van het gebouw op incidentele basis bij gemeenschapsgebonden activiteiten. De gymzaal kent een aantal gebruikers. Tenslotte hebben er in 1995 zeven bruiloften en feesten in de persoonlijke sfeer plaatsgevonden.

De inwoners van Y bezoeken gemiddeld 21 keer per jaar A (het gebouw van belanghebbende) voor de activiteiten van de plaatselijke verenigingen en stichtingen. Het zou daarbij gaan om 38.281 bezoekers, waarvan 645 bezoekers van recepties inzake gemeenschapsgebonden activiteiten en 850 bezoekers van bruiloften en feesten.

2.7. Belanghebbende kent een zelfstandige exploitatie en heeft een ondersteunend investerings- en groot-onderhoudsbeleid. De intensiteit waarmee A door de verenigingen en stichtingen wordt gebruikt, alsmede de indeling van het gebouw, maken het noodzakelijk dat voor het beheer personeel in loondienst aanwezig is. Hiervoor is extra fondswerving noodzakelijk. De exploitatielasten kunnen niet volledig worden gedekt uit de opbrengsten van het ter beschikkingstellen van ruimten aan verenigingen en stichtingen. Om de exploitatie sluitend te doen zijn, is het nodig gebruik te maken van vele vrijwilligers en is additionele fondswerving onontbeerlijk.

2.8. In 1995 bedroegen de inkomsten fl. 142.224,= en de uitgaven fl. 141.164,= (waaronder fl. 118.028,= inzake het gebouw).

De verhuur van ruimten bracht in 1995 fl. 71.302,= op. De inkomsten uit de horeca bedroegen fl. 86.455,=. De kostprijs van de laatste inkomsten was fl. 36.136,=, zodat de netto-inkomsten horeca fl. 50.319,= bedroegen.

De omzet horeca wordt gevormd door de verkopen van koffie en thee bij de activiteiten van verenigingen, alsmede de verkopen van een "afzakkertje" na die activiteiten.

2.9. De belastingdienst heeft voor de jaren 1991 tot en met 1995 na een boekenonderzoek het standpunt ingenomen dat de inkomsten uit de horeca-activiteiten van belanghebbende niet zijn vrijgesteld en heeft ter zake een naheffingsaanslag opgelegd. Het hof heeft bij uitspraak van 30 maart 1999 het beroep ter zake niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.

2.10. Belanghebbende heeft de staatssecretaris van Financiën in dit kader verzocht om plaatsing op de "lijst" van vrijgestelde instellingen. Het gaat daarbij om een verzoek tot opneming in Bijlage B van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. Bij brief van 11 augustus 1997, nr. WV 97/344U, werd dit verzoek afgewezen.

In deze brief werd aangegeven dat prestaties van instellingen slechts zijn vrijgesteld voor zover die prestaties een sociaal/cultureel karakter hebben en overigens voorts gewoonlijk niet door ondernemers in de belaste sfeer worden verricht. De prestaties waar het hier om gaat, aldus de brief, betreffen het beheer en de exploitatie -met name de verhuur- van een gebouw. Met verwijzing naar HR 18 mei 1994, nr. 28 802, onder meer te kennen uit V-N 1994, blz. 1880, wordt verder aangegeven dat verhuur niet als een activiteit van sociaal/culturele aard kan worden aangemerkt. Ook de overige aangevoerde omstandigheden kunnen gezien voornoemd arrest, zo geeft de staatsecretaris aan, niet tot een andere conclusie leiden.

2.11. In verband met de problemen inzake de ontvankelijkheid van het in 2.9 genoemde beroep heeft belanghebbende, gedateerd 27 april 1997, bezwaar gemaakt tegen de op de aangifte eerste kwartaal 1997 voldane omzetbelasting. Het gestelde ter zake van dat bezwaar in de brief van 31 juli 1997 van de inspecteur aan belanghebbende geeft aan dat de inspecteur zich van deze problematiek bewust was en er kennis van droeg dat belanghebbende voornemens was het oordeel van de onafhankelijke rechter inzake de toepassing van de vrijstelling te vragen. Bij voornoemde brief van 31 juli 1997 heeft de inspecteur tevens uitspraak gedaan op het bezwaar (zie ook bijlage 4 van zijn reactie van 7 april 2004).

2.12. Op 11 september 1997 komt een beroepschrift van belanghebbende bij het hof binnen. Dit beroepschrift draagt als datum 20 april 1997 en is nagenoeg gelijkluidend aan het beroep inzake de in 2.9 genoemde naheffingsaanslag. Als onderwerp is aangegeven: uitspraak op het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting aanslagnummer 620030. Het genoemde nummer correspondeert met dat van voornoemde naheffingsaanslag. Bij het beroepschrift is overigens wel een machtiging overgelegd op naam van H, vertegenwoordigende H. Administraties. Een begeleidend schrijven, zoals gevoegd bij het eerdere beroep, ontbreekt.

2.13. In de procedure inzake meergenoemde naheffingsaanslag verzoekt de griffier van het hof belanghebbende om overlegging van de uitspraak op het bezwaar. Belanghebbende legt bij brief van 28 oktober 1997 de voornoemde brief van 31 juli 1997 (de uitspraak inzake het bezwaar tegen de aangifte eerste kwartaal 1997) over.

Van de zijde van het hof is, voor zover thans nog is na te gaan, voor 2003 ter zake geen actie ondernomen.

2.14. Met de brief van 10 december 2002 verzoekt de gemachtigde van belanghebbende het hof het beroep van 11 september 1997 in behandeling te nemen. Hij geeft daarbij aan dat het gaat om een afwijzing van het bezwaar tegen de aangifte omzetbelasting eerste kwartaal 1997. Hij verzoekt onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 21 maart 2002 in de zaak C-174/00 (het arrest Kennemer Golf & Country Club),dat ook op deze zaak betrekking zou hebben, om thans het beroepschrift zo spoedig mogelijk te behandelen.

Bij brief van 19 november 2003, met bijvoeging van voornoemd beroepschrift, verzoekt de griffier van het hof de Inspecteur een verweerschrift in te dienen.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

-zijn belanghebbendes prestaties, voor zover zij deze heeft verricht in het kader van haar horeca-activiteiten, van sociale en/of culturele aard,

-is ter zake de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel f van de Wet op de omzetbelasting 1968 van toepassing, dan wel

-kan voor die prestaties een beroep worden gedaan op vrijstelling van de resolutie van 27 juni 1980, nr. 080-1088.

Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

De Inspecteur is overigens primair van mening dat het hof het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk moet verklaren.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

Ik heb het beroep in de eerdere zaak inderdaad te laat ingediend. Toen is opnieuw bezwaar gemaakt, maar nu tegen de eigen aangifte. Ik heb indertijd op de zitting gevraagd aan een vrouwelijke rechter om die tweede zaak snel te behandelen. Dat zou gebeuren. Later heb ik begrepen dat het beroepschrift in de tweede zaak bij de stukken in de eerste zaak terecht was gekomen.

Bij controle van de boekjaren 1991-1995 is vastgesteld dat A eigenlijk, zie ook de brief van 11 augustus 1999 van het Ministerie van Financiën welke dat bevestigt, geen gemeenschapshuis is maar verhuurt en horeca exploiteert. Als je die lijn volgt, kom je niet toe aan de kantinevrijstelling. Er wordt niet gedefinieerd wat gemeenschapshuis is. In het beroepschrift heb ik aangedragen waarom ik vind dat er sprake is van exploitatie van een gemeenschapshuis, ook al is sprake van activiteiten van anderen. Dat heeft te maken met de lijn die je ook in het opbouwwerk ziet. Dat leidt tot aanzienlijke bezoeken van de Y-enaren. Gemiddeld komen zij 22 keer per jaar naar A, welk aantal in alle jaren vrij stabiel is. A moet je beschouwen als een sociaal cultureel centrum en in dat kader moet je kijken naar de kantinevrijstelling. A had problemen, omdat er ook bruiloften en feesten gegeven worden. In zo'n kleine gemeenschap is een sociaal cultureel centrum toch anders dan in een nieuwbouwwijk. Er zijn horecagelegenheden in Y die elkaar uitsluiten. A heeft ook de grootste zaal in Y. Wat doe je er dan mee? Je zit midden in de samenleving. Je komt in conflict met de belastingdienst. We organiseren geen bruiloften meer. De gemeente heeft geld gestopt in geluidsisolatie. Maar toch is er geluidsoverlast. Dat belemmert A op bepaalde gebieden. Als er geen feesten gehouden zouden worden, zou je weer de kantineregeling kunnen toepassen volgens de Inspecteur. Het komt voor dat er koffietafels worden gehouden na een begrafenis. Als dat niet in A mag, gaan ze Y uit naar een ander dorp.

A verhoogde als eerste de prijzen. Dat deden de andere horecaondernemers nooit als eerste. Onze prijzen zijn commercieel, er is geen verstoring binnen Y.

Ik vind het niet juist om de regeling zomaar los te laten op Y. We worden sterk belemmerd in ons doen en laten, in guldens blijven de inkomsten gelijk.

In 1999 is de belastingdienst op rooftocht gegaan bij sociaal culturele instellingen, kijkende naar de subsidiering. Er is een aantal procedures geweest. Er is toen gezegd: moeten we nu de subsidies door de BTW laten afromen. Maatschappelijke ontwikkelingen zijn ook van belang.

Als ik gelijk krijg, wil ik graag een proceskostenvergoeding. Ik ben adviseur van A, maar ik stuur A geen rekening.

De Inspecteur

De hierna door het hof in 4.1 en 4.2 te omschrijven opsomming van de gang van zaken met betrekking tot het beroepschrift en de nadere brieven klopt.

Ik heb geen enkele twijfel dat A onder de zogenoemde kantineregeling valt. Ik twijfel wel over de veranderde omstandigheden waar gemachtigde nu over spreekt.

Ik blijf bij mijn standpunten.

Ik vraag mij wel af of het hof de aanschrijving anders uit kan leggen dan zij bedoeld is. Het hof kan dat misschien, maar feit blijft dat de aanschrijving bedoeld is voor bepaalde gevallen. Ik vraag me echt af of het hof de aanschrijving ruimer uit kan leggen Bij de totstandkoming van de aanschrijving heeft dit soort dingen ook een rol gespeeld en volgens mij is dat ook meegenomen bij het maken van de aanschrijving.

(BTW en subsidies) Ook de staatssecretaris van Financiën kent voortschrijdend inzicht, maar dat legt hij dan vast.

Als je beiden dezelfde prijs hanteert, kan er toch concurrentie-verstoring zijn. Je stoot dan toch iemand het brood uit de mond. Als belanghebbende gelijk krijgt, ga ik met € 100,= als vergoeding voor haar proceskosten akkoord. Ik claim geen proceskostenvergoeding.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en teruggaaf van omzetbelasting.

De Inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Op grond van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dient belanghebbende in het beroepschrift een omschrijving te geven van het besluit waartegen het beroep is gericht. Bij het beroepschrift wordt verder, gezien het gestelde in het tweede lid van voornoemd artikel 6:5, zo mogelijk een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft, overgelegd.

Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan, als niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Voorwaarde voor dat laatste is dat de indiener van het beroep in de gelegenheid is gesteld het verzuim binnen de gestelde termijn te herstellen.

4.2. Belanghebbende heeft, hoewel de bedoeling anders was, in het beroepschrift aangegeven dat het beroep de uitspraak inzake de naheffingsaanslag met nummer 620030 (tijdvak 1991-1995) betreft. In die zin is duidelijk dat de omschrijving van het besluit niet past bij een beroep tegen de uitspraak inzake de aangifte eerste kwartaal 1997. Belanghebbende, die al eerder beroep had ingesteld tegen de betreffende uitspraak, zou derhalve in dit beroep niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard. Gezien het gestelde in r.o. 4.1 had belanghebbende echter ook een afschrift van de bestreden uitspraak moeten overleggen. Mede gezien het gestelde in voornoemd artikel 6:6 van de Awb is het gebruikelijk dat de griffie van het hof belanghebbende schriftelijk wijst op een mogelijk vormverzuim. In casu is zulks echter niet geschied.

4.3. Met de brief van 28 oktober 1997 van belanghebbende aan het hof met een afschrift van de uitspraak inzake de aangifte van het eerste kwartaal 1997 en de behandeling van het beroep inzake de naheffingsaanslag had het het hof duidelijk moeten zijn/worden waartoe het beroep, ingekomen op 11 september 1997, strekte. Vervolgens is het met het gestelde in de brief van 10 december 2002 het hof in elk geval duidelijk geworden dat het onderhavige beroep was gericht tegen de uitspraak inzake de aangifte eerste kwartaal 1997.

4.4. Nu gezien het vorenstaande het hof belanghebbende niet in de gelegenheid heeft gesteld het verzuim inzake het overleggen van een afschrift van de uitspraak te herstellen, dient gezien het gestelde in artikel 6:6 van de Awb naar het oordeel van het hof het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep achterwege te blijven. Het overweegt daarbij nog dat voornoemd artikel 6:6, door gebruik van het woord kan, de rechter in dezen een zekere ruimte laat. Het hof is van mening dat, mede gezien het min of meer gezamenlijk oppakken van een nieuwe procedure, en de overige omstandigheden het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep ook anderszins achterwege dient te blijven en kan blijven.

4.5. Belanghebbende betoogt dat zij, beoordeeld naar doelstelling, bestuurlijke organisatie en plaats in de samenleving, een sociaal-culturele instelling is. Verder meent zij dat zij genoodzaakt is om extra fondsen te verwerven om zowel het historische gebouw, als haar sociale functie in stand te houden ten behoeve van de sociale gemeenschap in Y. Noch in doelstelling, noch in de praktijk streeft zij daarbij naar winst. Zij meent dan ook in aanmerking te komen voor de vrijstelling op grond van fondswerving als sociaal-culturele instelling.

4.6. Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 zijn de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen leveringen en diensten van sociale of culturele aard vrijgesteld. Voorwaarde daarbij is dat de ondernemer geen winst beoogt en er geen ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt. Van dat laatste is naar de opvatting van belanghebbende geen sprake vanwege het feit dat de horeca in de omgeving niet beschikt over grote zalen en belanghebbende prijzen hanteert in lijn met die van de normale horeca-ondernemers. Het is gezien het vorenstaande niet aan het hof om prestaties/instellingen aan te wijzen als zijnde van sociaal/culturele aard.

4.7. Vorenbedoelde wettelijke aanwijzing heeft langs de weg van artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 plaatsgevonden in Bijlage B bij dat Uitvoeringsbesluit. Belanghebbende zelve is, blijkende uit de voornoemde Bijlage en het in 2.10 genoemde afgewezen verzoek, niet voor toepassing van de vrijstelling aangewezen. De activiteiten van belanghebbende, verhuur en horeca, kunnen naar het oordeel van het hof overigens ook niet onder een van de in voornoemde Bijlage B aangewezen activiteiten of instellingen worden gerangschikt.

Het hof merkt hierbij nog op dat de activiteiten van belanghebbende wel voorwaarde zullen zijn voor de in Y werkzame en blijkbaar florerende sociaal/culturele instellingen, maar dat dat die activiteiten zelve nog niet het karakter geeft van sociaal/culturele activiteiten. Ook op basis van het spraakgebruik zijn de activiteiten van belanghebbende niet als zodanig aan te merken. Zie ook HR 18 mei 1994, nr. 28 802, V-N 1994, blz. 1880. Zou dat overigens wel het geval zijn, dan zou de vrijstelling eerst van toepassing kunnen zijn, als aanwijzing van belanghebbende in de meergenoemde Bijlage zou hebben plaatsgevonden en dat is in het onderhavige tijdvak niet het geval.

4.8. Tenslotte stelt het hof vast dat voornoemd artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit in principe een aantal prestaties uitzondert van de aanwijzing. Dat betreft onder meer het verstrekken van spijzen en dranken. Ook om die reden zou belanghebbende voor de horeca-activiteiten niet voor aanwijzing in aanmerking komen.

Nu belanghebbende, gezien het vorenstaande, geen sociaal/culturele prestaties verricht als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 en derhalve de vrijstelling in dezen toepassing mist, kan voor de horeca-activiteiten ook geen aanspraak worden gemaakt op de vrijstelling inzake fondswerving van artikel 11, eerste lid, onderdeel v, van die wet. Alleen als belanghebbende in dezen prestaties verricht die op grond van voornoemd artikel 11, eerste lid, onderdeel f, zijn vrijgesteld (en dat is niet het geval), bestaat (onder voorwaarden) recht op vrijstelling voor fondswerving.

4.9. Zo in het beroepschrift van belanghebbende al een appèl kan worden onderkend op de rechtstreekse werking van een bepaling van de Zesde richtlijn, het hof is overigens van oordeel dat dat niet het geval is, faalt dat. De Zesde richtlijn biedt in artikel 13, A, lid 1, n, de lidstaten de mogelijkheid om bepaalde culturele diensten vrij te stellen. Om aan rechtstreekse werking van die bepaling te geraken, moet conform vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie de betreffende bepaling inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn. Aan die voorwaarde is hier naar het oordeel van het hof niet voldaan, zodat, naast het feit dat bij de verhuur van ruimten en horeca-activiteiten geen sprake is van culturele prestaties als bedoeld in de Zesde richtlijn, de betreffende bepaling belanghebbende geen rechten verleent. Het hof is verder van oordeel dat voornoemde prestaties van belanghebbende evenmin kunnen worden aangemerkt als diensten die nauw samenhangen met maatschappelijk werk als bedoeld in artikel 13, A, lid 1, g van de Zesde richtlijn, zodat belanghebbende ook uit dien hoofde geen recht heeft op toepassing van de vrijstelling. Het hof overweegt hierbij naar analogie van het voornoemde arrest van de Hoge Raad van 18 mei 1994, nr. 28 802, dat de in geding zijnde prestaties van belanghebbende als zodanig niet van dien aard zijn.

4.10. Belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van 21 maart 2002, nr. C-174/00, te kennen uit V-N 2002/20.13. Zij heeft daarbij niet aangegeven op welke wijze dat arrest steun zou kunnen geven aan haar standpunt. Het arrest betreft vragen naar de heffing van omzetbelasting met betrekking tot het voldoen aan de voorwaarde inzake het niet winst beogen en de dagcontributies van een golfclub. Het Hof van Justitie gaat bij de beantwoording van de vragen in op de uitleg van het begrip winstoogmerk en economische activiteiten. De aard van de activiteiten zelve en die activiteiten in relatie tot het begrip sociaal/culturele prestaties komen niet aan de orde. Het hof is derhalve van mening dat het arrest relevantie mist voor het onderhavige geschil.

4.11. Rest in dezen de vraag of de bij partijen bekende resolutie van 27 juni 1980, nr. 080-1088 (hierna de resolutie), recht geeft op vrijstelling van omzetbelasting voor de horeca-activiteiten van belanghebbende. De in de resolutie opgenomen zogenoemde kantineregeling kan, blijkens de tekst, onder meer worden toegepast door hobbyclubs, buurtverenigingen, dorpshuizen en wijkcentra. De Inspecteur heeft ter zitting te kennen gegeven dat de kantineregeling ook door belanghebbende, Stichting gemeenschapshuis Y, kan worden toegepast. Belanghebbende kan derhalve voor haar horeca-activiteiten in principe een beroep doen op de kantine-regeling (de vrijstelling) uit de resolutie.

4.12. In de resolutie zijn echter aan de toepassing van de kantineregeling enkele voorwaarden gesteld. Zo geldt onder meer de voorwaarde dat er in de kantine uitsluitend activiteiten plaatsvinden die als normale nevenactiviteiten zijn aan te merken. De regeling mist toepassing als de kantine mede wordt gebruikt voor andere dan normale nevenactiviteiten. Tot de niet-normale nevenactiviteiten worden gerekend de in de persoonlijke sfeer van derden gelegen evenementen, zoals bijvoorbeeld bruiloften, feesten en jubilea. Nu belanghebbende in haar gebouw mede bruiloften en feesten verzorgt, voldoet zij naar het oordeel van het hof niet aan voornoemde voorwaarde. Dat laatste heeft tot gevolg dat voornoemde kantineregeling toepassing mist, zodat belanghebbende voor de horeca-activiteiten de vrijstelling niet kan toepassen.

4.13. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen aan de zijde van de Inspecteur. Het gevolg daarvan is dat belanghebbende voor haar horeca-activiteiten geen recht heeft op vrijstelling en zij derhalve tot een juist bedrag omzetbelasting heeft voldaan over het eerste kwartaal 1997.

5. Griffierecht

Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het gestorte griffierecht wordt vergoed.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

7. Beslissing

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.

Aldus vastgesteld op 23 juli 2004 door G.D. van Norden, lid van voormelde Kamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 23 juli 2004

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.