Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-07-2004, AQ9821, 01/01425

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-07-2004, AQ9821, 01/01425

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 juli 2004
Datum publicatie
7 september 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2004:AQ9821
Zaaknummer
01/01425
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 55, Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 22

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

(1) Heeft de inspecteur de belanghebbende terecht niet ontvankelijk in bezwaar verklaard?

(2) Zo nee, heeft de Inspecteur de belanghebbende voor het jaar 1999 terecht betrokken in de premieheffing voor de AOW en de Anw?

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 01/01425

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de voor het jaar 1999 aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. In de voor het jaar 1999 aan de belanghebbende opgelegde aanslag is premie volksverzekeringen geheven naar het maximum premie-inkomen van fl. 48.175,= tegen een premiepercentage van 29,55%, zijnde fl. 14.235,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, ter gelegenheid van de uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een premiepercentage van 19,30 over het maximum premie-inkomen, zijnde fl. 9.297,=.

1.2. De belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de belanghebbende een griffierecht geheven van fl. 60,= (€ 27,27). De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 26 september 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede, de Inspecteur.

Zonder bezwaar van de tegenpartij heeft de belanghebbende een uitspraak op bezwaar overgelegd van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) van 7 augustus 2001. Het Hof rekent dit stuk tot de stukken van het geding.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. De belanghebbende, geboren in 1938, heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij woonde het gehele jaar 1999 in Nederland.

2.2. Tot eind januari 1998 is hij werkzaam geweest als ambtenaar bij de Europese Gemeenschappen (hierna: de EG). Sindsdien is hij gepensioneerd, ontvangt hij een ouderdomspensioen van de EG en verricht hij geen beroepswerkzaamheden meer.

2.3. Na ontvangst van de op 1 december 2000 gedagtekende aanslag heeft de belanghebbende op 6 december 2000 per fax de Inspecteur verzocht om de reden van de afwijking van de aangifte, onder bijsluiting van een verklaring van de Europese Commissie van 20 juni 2000 betreffende vrijstelling van EG-pensioen.

2.4. Bij brief van 12 december 2000 heeft de Inspecteur gereageerd op deze fax en de belanghebbende gewezen op de mogelijkheid om een vrijstelling voor de volksverzekeringen aan te vragen. Daarop heeft de belanghebbende op 20 februari 2001 aan de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) verzocht om te worden vrijgesteld van de verplichte verzekering op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW) en de Algemene nabestaandenwet (hierna: de Anw) op basis van artikel 22 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 746, hierna: het Besluit). Dit verzoek is door de SVB gehonoreerd met ingang van 20 februari 2001. Tegen deze beslissing heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar d.d. 7 augustus 2001 heeft de SVB de ingangsdatum van de vrijstelling nader vastgesteld op 1 januari 2000. Tegen deze uitspraak op bezwaar is geen beroep ingesteld.

2.5. Het College voor zorgverzekeringen heeft op basis van art. 21, lid 2 van het Besluit verklaard dat de belanghebbende met ingang van 1 februari 1998 niet verplicht verzekerd is op grond van de AWBZ, zijnde de Algemene wet inzake bijzondere ziektekosten.

2.6. De brief van de belanghebbende van 24 januari 2001 merkt de Inspecteur aan als bezwaarschrift. Bij uitspraak van 4 mei 2001 wordt de belanghebbende niet ontvankelijk verklaard en vermindert de Inspecteur de in aanslag begrepen premie volksverzekeringen met het bedrag van de premie AWBZ ad fl. 4.938,=.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I Heeft de inspecteur de belanghebbende terecht niet ontvankelijk in bezwaar verklaard?

II Zo nee, heeft de Inspecteur de belanghebbende voor het jaar 1999 terecht betrokken in de premieheffing voor de AOW en de Anw?

De belanghebbende is van oordeel dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder het ter zitting overgelegde stuk, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, kort weergegeven, toegevoegd:

De belanghebbende

Ik ben Nederlander. Ik heb het gehele jaar 1999 in Nederland gewoond.

Ik heb het gevoel dat er sprake is van dubbele heffing. Ik word er pas later op gewezen dat ik een verzoek had moeten indienen. Het had in mijn eerste pensioenjaar al aan de orde moeten komen.

Bij beslissing van 7 augustus 2001 is het bezwaar tegen de beslissing van de SVB gegrond verklaard voor zover het de datum 20 februari 2001 betreft, en ongegrond voor zover het betreft de ingangsdatum 1998. Op 1 januari 2000 gaat nu de vrijstelling in. Er is geen beroep tegen de beslissing van de SVB ingesteld. Ik leg de uitspraak over.

Mijn gemachtigde is geen beroepsgemachtigde.

De Inspecteur

Belanghebbendes faxbericht met bijlage d.d. 6 december 2000 kan bij nader inzien worden aangemerkt als een bezwaarschrift.

3.3. De belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en van de aanslag. De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak en handhaving van de aanslag zoals deze is verminderd ter gelegenheid van de uitspraak op bezwaar.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ter zitting heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbendes faxbericht met bijlage d.d. 6 december 2000, waarin hij vraagt om een schriftelijke motivering voor de afwijking van de aangifte, kan worden aangemerkt als een - tijdig ingediend - bezwaarschrift. In het licht van het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 7 maart 1990, nummer 26 575, onder meer gepubliceerd in BNB 1990/126 acht het Hof dit standpunt juist. Dit geldt te meer nu de bijlage bij het faxbericht, een verklaring van de Europese Commissie, erop wijst dat de belanghebbende van oordeel is dat zijn pensioen is vrijgesteld van premieheffing voor de Nederlandse volksverzekeringen.

4.2. Enkel naar nationaal recht beoordeeld was de belanghebbende in 1999 als ingezetene verplicht verzekerd en daardoor ook premieplichtig op grond van AOW en de Anw. Hij was toen niet van de verzekering uitgesloten op grond van een van de bepalingen van het Besluit.

4.3. De belanghebbende verzet zich tegen deze premieheffing met het argument dat zijn sociale verzekeringen reeds geregeld zijn onder het stelsel van de EG, waarvoor hij reeds premie heeft betaald. De bestreden aanslag leidt daarom naar zijn oordeel tot dubbele premieheffing.

4.4. Artikel 22 van het Besluit biedt juist om die reden een mogelijkheid tot vrijstelling van de verplichte verzekering voor de AOW en de Anw, mits de betrokkene daartoe een verzoek indient. Die vrijstelling is door de SVB uiteindelijk op diens verzoek aan de belanghebbende verleend met ingang van het jaar 2000. De beslissing van de SVB over het ingangstijdstip van de vrijstelling had ter beoordeling kunnen worden voorgelegd aan de rechtbank en in hoger beroep aan de Centrale Raad van Beroep. Voor de belastingrechter is hier geen rol weggelegd (zie het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 25 juli 2000, nummer 34 787, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/16).

4.5. Voor zover belanghebbendes, onder 4.3 weergegeven, betoog moet worden opgevat als een beroep op het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, moet het Hof dit verwerpen. Het genoemde protocol beperkt de heffingsbevoegdheid van de lidstaten op het gebied van de belastingheffing, maar strekt zich niet uit tot premieheffing voor sociale verzekeringen zoals de Nederlandse volksverzekeringen. Het Hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 7 januari 1970, nummer 16 285, onder meer gepubliceerd in BNB 1970/38, en het daarin vermelde arrest van 25 februari 1969 van het Hof van Justitie van de EG.

4.6. Ook EG-verordening 1408/71 biedt geen steun aan het eerder genoemde betoog van de belanghebbende. Deze verordening voorziet alleen in een zekere coördinatie van de socialezekerheidsregelingen van de diverse lidstaten van de EG. De verordening bevat geen regels over de afbakening tussen het socialezekerheidsstelsel van een lidstaat en het stelsel van de EG zelf.

4.7. In deze procedure zijn ook geen feiten gesteld of gebleken op grond waarvan de belanghebbende op grond van EG-verordening 1408/71 in het jaar 1999 onderworpen zou zijn (gebleven) aan de wetgeving van een andere lidstaat. Ook zijn geen feiten gesteld of gebleken die anderszins op grond van internationaal of supranationaal recht in de weg zouden staan aan de onderhavige premieheffing.

4.8. De belanghebbende heeft zich ter zitting beklaagd over een gebrek aan voorlichting door de Nederlandse belastingdienst met betrekking tot de mogelijkheid om op verzoek vrijstelling te krijgen van de Nederlandse volksverzekeringen. Naar zijn oordeel had de Inspecteur hem al in 1998, zijn eerste pensioenjaar, moeten wijzen op de mogelijkheid om die vrijstelling aan te vragen.

4.9. Naar aanleiding hiervan stelt het Hof voorop dat de belanghebbende de Inspecteur niet heeft gevraagd om inlichtingen met betrekking tot zijn premieplicht. Zijn stellingname komt erop neer dat de Inspecteur hem hierover uit eigen beweging had moeten voorlichten.

4.10. Op grond van algemeen aanvaarde opvattingen over behoorlijk overheidsoptreden, die hun uitdrukking hebben gevonden in rapporten van de Nationale Ombudsman, mag van een bestuursorgaan verlangd worden dat het zorg draagt voor een adequate en actieve informatievoorziening aan burgers die daarbij belang hebben. Deze informatievoorziening kent echter haar grenzen. Zo kan van de belastingdienst als heffende instantie niet in algemene zin worden verlangd dat hij belasting- en premieplichtigen uit eigen beweging wijst op mogelijkheden tot ontheffing, vrijstelling en vermindering van heffing waarvoor de betrokkenen (mogelijk) in aanmerking komen. De belanghebbende heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld die in zijn specifieke geval zouden kunnen leiden tot een afwijking van dit uitgangspunt. Daarbij merkt het Hof op dat het hier gaat om vrijstelling van een verplichte verzekering, zodat een gehonoreerd verzoek niet alleen tot gevolg heeft dat de premieplicht ophoudt, maar ook dat er een einde komt aan de dekking op grond van die verzekering. Daarom valt niet op voorhand aan te nemen dat iedereen die voor de vrijstelling in aanmerking komt, ook zal overwegen om daarvan gebruik te maken.

4.11. Op grond van hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 4.10 komt het Hof tot de slotsom dat de bezwaren van de belanghebbende tegen de premieheffing op grond van de AOW en de Anw moeten worden verworpen.

4.12. Hetgeen is overwogen in onderdeel 4.1 brengt mee dat het beroep gegrond is, aangezien de niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbendes bezwaar geen stand kan houden. De uitspraak op bezwaar dient dus te worden vernietigd. Nu het Hof belanghebbendes verweren tegen de premieheffing heeft verworpen, zal het de aanslag echter handhaven, zoals deze nader ter gelegenheid van de uitspraak op het bezwaarschrift is vastgesteld.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan de belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Hoewel het beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof:

* verklaart het beroep gegrond,

* vernietigt de bestreden uitspraak,

* verklaart de belanghebbende alsnog ontvankelijk in zijn bezwaar,

* handhaaft de aanslag zoals deze nader ter gelegenheid van de uitspraak op het bezwaarschrift is vastgesteld,

* gelast dat aan de belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 27,27, en

* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht moet vergoeden.

Aldus gedaan door P. Fortuin, voorzitter, G.D. van Norden en M.W.C. Feteris, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van

Th.A.J. Kock, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 28 juli 2004

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 28 juli 2004

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.