Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-07-2004, AQ9855, 03/00444

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-07-2004, AQ9855, 03/00444

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
16 juli 2004
Datum publicatie
7 september 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2004:AQ9855
Formele relaties
Zaaknummer
03/00444

Inhoudsindicatie

Het geschil is (...) beperkt tot de vraag of een gedeelte van die baten groot ƒ 1.999,40 als vergoeding voor onkosten in aanmerking moet worden genomen en derhalve niet in de belastingheffing moet worden betrokken, waarbij het resterende deel van die baten wordt aangemerkt als inkomsten bedoeld in artikel 22, eerste lid, onder b, van de wet, zoals belanghebbende betoogt, dan wel of het geheel van die vergoedingen tot een bedrag van ƒ 5.860,40 moet worden aangemerkt als inkomsten als bedoeld in artikel 22, lid 1, onder b, van de wet, zoals de Inspecteur betoogt.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/00444

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

PROCES VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, elfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.

Het onderzoek ter zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 2 juli 2004 te

's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede, de Inspecteur.

Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt.

Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij zijn pleitnota vier bijlagen overgelegd.

Na behandeling van de zaak heeft het hof heden, 16 juli 2004, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.

De beslissing

Het hof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de bestreden uitspraak,

- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 90.655,=,

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,=,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805,=, en

- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

De gronden

1. Belanghebbende is docent installatietechniek aan het A te Q en heeft in 2000 uit dien hoofde van de Stichting B inkomsten ontvangen tot een bedrag groot fl. 92.548,=. Daarnaast ontving belanghebbende in dat jaar inkomsten uit dienstbetrekking bij C te R tot een bedrag groot fl. 9.254,=.

2. Ter zake van zijn inkomsten uit arbeid heeft belanghebbende in zijn aangifte voor het jaar 2000 op de voet van de artikelen 35 en 37 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de wet)als op die inkomsten drukkende kosten een bedrag in aftrek gebracht groot fl. 3.538,=. Belanghebbende heeft in die aangifte ter zake van reiskosten woon-werkverkeer niets in aftrek gebracht.

3. Belanghebbende heeft in 2000 voorts vergoedingen ontvangen van B.V. D (thans E B.V.) te S (hierna: D), tot een totaal van fl. 5.860,40, ter zake van het voorbereiden van examenvragen. Blijkens schriftelijke opgave van D van 19 februari 2001 waren in dit bedrag begrepen vergoedingen voor reis- en verblijfkosten ad fl. 999,=, alsmede vergoedingen voor andere onkosten tot een bedrag groot fl. 1.000,40.

4. Belanghebbende heeft ter zitting uitdrukkelijk zijn stelling dat de onderwerpelijke vergoedingen ten bedrage van fl. 5.860,40 als winst uit onderneming moeten worden aangemerkt, laten varen.

5. Het geschil is, naar partijen ter zitting hebben bevestigd, beperkt tot de vraag of een gedeelte van die baten groot fl. 1.999,40 als vergoeding voor onkosten in aanmerking moet worden genomen en derhalve niet in de belastingheffing moet worden betrokken, waarbij het resterende deel van die baten wordt aangemerkt als inkomsten bedoeld in artikel 22, eerste lid, onder b, van de wet, zoals belanghebbende betoogt, dan wel of het geheel van die vergoedingen tot een bedrag van fl. 5.860,40 moet worden aangemerkt als inkomsten als bedoeld in artikel 22, lid 1, onder b, van de wet, zoals de Inspecteur betoogt.

6. Belanghebbende doet zijn betoog steunen op met name de onder 3. bedoelde opgave van D en de door hem aan D uitgebrachte declaraties waarin diverse soorten kosten zijn onderscheiden en gespecificeerd, en daarnaast op een verklaring van de projectleider van D, de heer E, dat sprake is geweest van overleggen alsmede een bankafschrift waaruit blijkt dat belanghebbende op 22 januari 2000 een bedrag ter grootte van fl. 5.000,= aan Dixons heeft betaald.

7. De Inspecteur beroept zich, naast hetgeen hij in de van hem afkomstige stukken ter zake heeft opgemerkt, op de antwoorden die hij van de zijde van D heeft gekregen op door hem, Inspecteur, ter zake gestelde vragen. Namens D heeft de heer E op 26 februari 2004 tegenover de Inspecteur verklaard dat met belanghebbende een vast bedrag per examenvraag was overeengekomen dan wel een vast bedrag per praktijkexamen, en dat er tussen D en belanghebbende op geen enkele manier was afgesproken dat D aan belanghebbende diens kosten apart zou vergoeden doch dat veeleer belanghebbende zijn kosten zelf moest bestrijden uit de vergoeding welke hij van D zou ontvangen. De Inspecteur merkt ter zake op dat de totaalbedragen van de door belanghebbende aan D uitgebrachte declaraties telkens een veelvoud bedragen van het bedrag van fl. 25,= dat D per voorbereide examenvraag betaalde. Op grond van een en ander moet het er volgens de Inspecteur voor worden gehouden dat slechts vaste vergoedingen per examenvraag, respectievelijk praktijkexamen, zijn overeengekomen tussen D en belanghebbende en dat de uitsplitsing daarvan in kosten en honorarium door D slechts op verzoek van belanghebbende is geschied, dat daaraan volgens D geen betekenis kan worden toegekend, en ook niet behoort te worden toegekend.

8. Er bestaat een inconsistentie tussen de van D afkomstige opgave als omschreven in 3. enerzijds, en de in 7. bedoelde verklaring van de heer E als vertegenwoordiger van D anderzijds. Het hof hecht op grond van hetgeen de heer E heeft verklaard geloof aan hetgeen de Inspecteur stelt ter zake van de vraag of D bedoeld heeft een vaste vergoeding te geven van fl. 25,= per examenvraag zonder daarbij een aparte kostenvergoeding af te splitsen. In zoverre is, daarvan uitgaande, naar het oordeel van het hof met betrekking tot de vraag of D naast een honorarium aparte onkostenvergoedingen aan belanghebbende heeft betaald, het gelijk aan de Inspecteur.

9. Uit hetgeen door belanghebbende is aangevoerd is naar het oordeel van het hof aannemelijk geworden dat belanghebbende in de loop van het jaar 2000 negen maal van zijn woonplaats Y per auto naar S heeft gereisd in verband met zijn werkzaamheden voor D. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende regelmatig ofwel ten minste eenmaal per week is gereisd van zijn verblijfplaats naar de plaats waar de ter zake verrichte arbeid is verricht. Nu belanghebbende niet heeft gesteld noch aannemelijk heeft gemaakt dat onder de gegeven omstandigheden het voor de hand lag de auto te verkiezen boven openbaar vervoer en ook niet gebleken is dat zulks het geval is omdat de reis Y-S binnen redelijke tijd per trein gemaakt kan worden, komt ter zake van de kosten van deze reizen naar het oordeel van het hof aan belanghebbende een aftrek toe ter grootte van de kosten welke met openbaar vervoer gemoeid zijn, welke kosten door het hof worden gesteld op fl. 55,30 per reis (retour), zodat uit dien hoofde aan belanghebbende toekomt een aftrek van negen maal fl. 55,30 of fl. 497,70.

10. Voor wat betreft de overige kosten, niet zijnde reis- of verblijfkosten, welke zijn opgekomen in verband met belanghebbendes in het jaar 2000 behaalde inkomsten uit arbeid heeft de Inspecteur naar het oordeel van het hof terecht gesteld dat niet gebleken is dat deze kosten hoger zijn dan het uit artikel 37, lid 1, onderdeel a, van de wet voortvloeiende bedrag van fl. 3.538,=, welk bedrag reeds bij het vaststellen van belanghebbendes belastbare inkomen voor 2000 in aftrek is gekomen. Ook anderszins is niet gebleken dat op belanghebbende in 2000 meer kosten hebben gedrukt ter zake van de inkomsten uit arbeid in 2000.

11. Het hof gaat voorbij aan de stelling van belanghebbende dat het onderzoek hetwelk door de Inspecteur bij D is ingesteld nadat belanghebbende zijn beroepschrift had ingesteld, onder verwijzing naar het gestelde in 's Hogen Raads arrest van 23 september 1992, nr. 28 388, BNB 1992/387.

12. Op grond van het bovenstaande is het gelijk gedeeltelijk aan de zijde van belanghebbende, moet de bestreden uitspraak worden vernietigd en moet het belastbare inkomen nader worden vastgesteld op fl. 90.655,=.

De proceskosten

Het hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof stelt deze kosten vast op 2,5 punten maal € 322,= maal wegingsfactor 1 ofwel € 805,=.

Griffierecht

Mede gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.

Aldus gedaan door N. van Beelen, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier, in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2004.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 27 juli 2004

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ

's-Hertogenbosch).

Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende € 51,00.

Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van € 204,50 verschuldigd.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.