Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-06-2004, AQ9859, 03/00619

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-06-2004, AQ9859, 03/00619

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
8 juni 2004
Datum publicatie
7 september 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2004:AQ9859
Zaaknummer
03/00619
Relevante informatie
Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 21

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard uitsluitend het antwoord op de volgende vraag:

Is het bij de toepassing van art 21, lid 4, SW, mogelijk er van uit te gaan dat aan de kinderen van de erflater op het tijdstip van overlijden anders dan tijdelijk meer dan één hoofdverblijf ter beschikking stond?

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/00619

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de drie erven van X domicilie kiezende te Y (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst / Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbenden bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslagen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbenden zijn voor het jaar 2001 aanslagen in het successierecht opgelegd, verenigd op één biljet, nummer 1, naar een verkrijging van ƒ 247.364,== per persoon, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

1.2. Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 31,==.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 maart 2004 te 's-Hertogenbosch. Het onderzoek is gehouden door de vijfde enkelvoudige Belastingkamer. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbenden, alsmede, de Inspecteur.

1.4. Het hof heeft na de zitting de zaak verwezen naar de vierde meervoudige Belastingkamer. Met toestemming van partijen heeft het hof bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Op 24 maart 2001 is overleden de heer X (hierna: erflater), laatstelijk gewoond hebbende te Q, Astraat 1.

Als enige erfgenamen liet hij na zijn drie kinderen, toen 14, 16 en 17 jaar oud.

2.2. Erflater is in 1998 gescheiden van zijn echtgenote. Na de echtscheiding is erflater in de voormalige echtelijke woning (hierna: de woning) blijven wonen. Zijn ex-echtgenote is naar een andere woning verhuisd. De kinderen zijn in de gemeentelijke bevolkingsadministratie (hierna: GBA) ingeschreven op het adres van hun moeder.

2.3. Het bij echtscheidingsconvenant voorziene co-ouderschap werd onverkort nageleefd. De kinderen verbleven doorgaans elke week evenveel of nagenoeg evenveel tijd bij hun vader als bij hun moeder.

De verstandhouding tussen de beide ex-echtelieden was goed. De kinderen hoefden niet te kiezen. Zij konden naar keuze bij de vader of de moeder terecht.

2.4. In de aangifte is de woning met een beroep op artikel 21, lid 4, van de Successiewet 1956 (tekst 2001; hierna: SW) opgegeven voor ƒ 507.900,== (60%). Bij de aanslagregeling is dit beroep niet gehonoreerd en de waarde van de woning gesteld op ƒ 846.500,== (100%). Het saldo van de nalatenschap werd gesteld op ƒ 742.094,==.

2.5. Artikel 21, lid 4, van de SW luidt als volgt:

"Bij verkrijging van de eigen woning, of een aandeel daarin, door de echtgenoot, dan wel een bloedverwant in de rechte lijn of in de zijlijn tot en met de tweede graad, dan wel een verkrijger als bedoeld in artikel 24, tweede lid, letters a en b, wordt de heffing van het recht van successie en van het recht van schenking, de waarde van die woning gesteld op 60 percent van de verkoopprijs welke zou kunnen worden verkregen, indien die woning niet zou worden gebruikt. Onder eigen woning wordt verstaan een gebouw, of een gedeelte van een gebouw met de aanhorigheden daarvan, voor zover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de erflater of de schenker tot het tijdstip van overlijden of de schenking te zamen met tenminste één van de hiervoor genoemde personen anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking stond."

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard uitsluitend het antwoord op de volgende vraag:

Is het bij de toepassing van art 21, lid 4, SW, mogelijk er van uit te gaan dat aan de kinderen van de erflater op het tijdstip van overlijden anders dan tijdelijk meer dan één hoofdverblijf ter beschikking stond?

Belanghebbenden zijn van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden, dat indien de vraag bevestigend moet worden beantwoord, het gelijk aan de zijde van belanghebbenden is.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan, zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd:

Belanghebbenden

De woning van erflater stond de kinderen zowel vóór, als op het moment van overlijden, anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking. De kinderen hebben geen bewuste keuze gemaakt. Ze hoefden niet te kiezen. De uitspraak, waar de Inspecteur naar verwijst, betrof een meerderjarig kind dat er zelf bewust voor had gekozen om een ander huis te gaan huren. Maar dit is een ander geval. Het betreft minderjarige kinderen die geen bewuste keuze hebben hoeven te maken. De kinderen konden zowel bij vader als bij moeder terecht. Je kunt bij het GBA maar op één adres ingeschreven staan.

Inspecteur:

Belanghebbenden leggen de nadruk op het ter beschikking hebben staan. Ik leg de nadruk op het hóófdverblijf. Je kunt, zowel tekstueel als mathematisch, niet meer dan één hoofdverblijf hebben. Dat is ook de ratio achter die bepaling.

3.3. Belanghebbenden concluderen tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslagen van ieder van de erven tot een aanslag naar een verkrijging van ƒ 134.498,==.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Vaststaat, dat gemeenten weigeren een inschrijving op twee adressen. Er moet gekozen worden. Aan de inschrijving in het GBA moet naar het oordeel van het hof derhalve worden voorbij gegaan voor het antwoord op de enige vraag die partijen na de zitting nog verdeeld houdt.

4.2. Belangrijker is dat artikel 3.111, lid 8, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 het geval regelt dat 'partners meer dan een woning hebben die als hoofdverblijf kan worden aangemerkt'. Dan moet worden gekozen op welk hoofdverblijf het regime van de eigen woning van toepassing is en op welk niet. De wetgever gaat er sinds 2001 derhalve onmiskenbaar vanuit dat zich het geval kan voordoen dat er twee hoofdverblijven zijn.

Vergelijk in dit verband de MvT, Kamerstukken II, 1998/99, 26 727, nr.3, blz. 144-145: "(...). Onder omstandigheden kan het voorkomen dat partners elk afzonderlijk een hoofdverblijf bewonen.(...).".

4.3. Uit Hoge Raad 25 november 1998, nr. 33 642, BNB 1999/8 blijkt dat een kind dat tot het huishouden van de ene partner behoort ook tot het huishouden van de andere partner kan behoren. Dan moet zijn voldaan aan de eis dat het kind in gelijke of vrijwel gelijke mate, dat wil zeggen doorgaans 3 tot 3,5 dag in de week, behoort tot het huishouden van de andere partner. Onweersproken is ter zitting namens belanghebbenden gesteld dat te dezen aan die eis ten aanzien van alle drie de kinderen is voldaan.

4.4. Ten slotte is er sinds 1985 - het jaar van invoering van artikel 21, lid 4, SW - maatschappelijk zoveel veranderd in de wijze waarop ouders na echtscheiding met hun kinderen omgaan, dat een rechterlijke wetsuitleg die daaraan recht doet, naar het oordeel van het hof geboden is.

4.5. Al het hiervoor overwogene brengt het hof tot de slotsom dat het mogelijk en ook wenselijk is bij co-ouderschap voor de toepassing van artikel 21, lid 4, SW uit te gaan van de mogelijkheid dat de kinderen twee hoofdverblijven hebben.

Anders dan voor 1985 wordt niet de eis gesteld dat waardering van de eigen woning in bewoonde staat alleen maar wordt toegepast indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de bewoning door de verkrijgers wordt voortgezet. In de sinds 1985 geldende forfaitaire regeling van artikel 21, lid 4, SW is uitsluitend de situatie ten tijde van het overlijden (of de schenking) van belang.

4.6. Gelet op het vorenstaande is het gelijk te dezen aan de zijde van belanghebbenden en dient het beroep gegrond te worden verklaard. Voor dit geval zijn partijen het er over eens dat het bedrag van de gezamenlijke verkrijging moet worden gesteld op ƒ 134.498,==.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbenden het door hen betaalde griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs hebben moeten maken.

Het hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,== (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 966,==.

8. Beslissing

Het hof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de bestreden uitspraak,

- vermindert de aanslag van elk der drie erven tot een aanslag naar een verkrijging van ƒ 134.498,==,

- gelast dat aan belanghebbenden wordt vergoed het door dezen ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,==,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 966,==, en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en F. Sonneveldt, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 8 juni 2004

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 8 juni 2004

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.