Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-09-2004, AR5868, 01/00434

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-09-2004, AR5868, 01/00434

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft primair de vraag of de Inspecteur de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in diens bezwaar tegen de onderhavige naheffingsaanslag.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 01/00434

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (België) (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst in diens hoedanigheid van inspecteur (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst in diens hoedanigheid van inspecteur, de thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de na te melden aan de naamloze vennootschap naar Belgisch recht N.V. A met verhoging opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De Inspecteur heeft de N.V. A met dagtekening 10 december 1998 onder aanslagnummer 1 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 augustus 1997 opgelegd ten bedrage van fl. 776.281,= aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van 100%, van welke verhoging hij bij het opleggen van die naheffingsaanslag 50% heeft kwijtgescholden.

1.2. Nadat het vorengenoemde Hoofd in diens hoedanigheid van ontvanger (hierna, evenals de vorengenoemde Voorzitter in diens hoedanigheid van ontvanger, de thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegde ontvanger, aan te duiden als: de Ontvanger) de belanghebbende bij beschikking van 27 juni 2000 op de voet van artikel 49 van de Invorderingswet 1990 (in de tot 1 december 2002 geldende tekst; hierna: de Wet) primair op grond van artikel 33, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en/of artikel 37, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en subsidiair op grond van artikel 36, vierde lid, van de Wet hoofdelijk aansprakelijk had gesteld voor de door de N.V. A op grond van de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslag verschuldigde bedragen, vermeerderd met heffingsrente en kosten, heeft de belanghebbende bij brief van 22 augustus 2000, bij de Belastingdienst binnengekomen op 23 augustus 2000, zowel op de voet van artikel 49, derde lid, van de Wet zijn aansprakelijkheid voor evenbedoelde bedragen betwist, als op de voet van artikel 50, eerste lid, van de Wet bezwaar tegen deze naheffingsaanslag gemaakt.

Bij uitspraak van 10 januari 2001 heeft de Inspecteur de belanghebbende niet-ontvankelijk in dit bezwaar verklaard. Daarnaast heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag op 8 januari 2001 ambtshalve verminderd tot een ten bedrage van fl. 635.058,= aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van, na gedeeltelijke kwijtschelding, 50%.

1.3. Van die uitspraak is de belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van fl. 450,= (zijnde € 204,20).

De Inspecteur heeft het beroep bij verweerschrift bestreden.

1.4. De belanghebbende heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingezonden.

1.5. Bij brief van 26 januari 2004, bij het Hof binnengekomen op 27 januari 2004, heeft de belanghebbende medegedeeld dat hij voor de mondelinge behandeling van de zaak als getuige zal meenemen mevrouw B, wonende te Y.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft voor wat betreft de enkelvoudige belasting met gesloten deuren en voor wat betreft de verhoging in het openbaar plaatsgevonden op 12 februari 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende en de gemachtigde van de belanghebbende, alsmede, de Inspecteur en, de Ontvanger.

2. Feiten

Blijkens de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat tussen partijen het volgende vast:

De belanghebbende bezat gedurende het tijdvak waarop de onderhavige naheffingsaanslag betrekking heeft alle aandelen in de N.V. A en voerde gedurende dat tijdvak ook de directie over deze vennootschap.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft primair de vraag of de Inspecteur de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in diens bezwaar tegen de onderhavige naheffingsaanslag.

De belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen verklaard dat de Ontvanger zich op het standpunt heeft gesteld dat de onder 1.2 vermelde betwisting van de aansprakelijkstelling door belanghebbende bij de brief van 22 augustus 2000 buiten de in artikel 49, derde lid, van de Wet gestelde termijn van zes weken is gedaan, dat de Ontvanger de belanghebbende in verband met deze betwisting op de voet van artikel 49, vierde lid, van de Wet voor de burgerlijke rechter heeft gedagvaard en dat in die procedure tot op heden nog geen vonnis is gewezen.

3.4. De belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de bestreden uitspraak, alsmede van de naheffingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit. De Inspecteur concludeert, eveneens naar het Hof begrijpt, primair tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf en ambtshalve

4.1. Gelet op hetgeen onder 1.2 en 3.3 is vermeld, alsmede op het bepaalde in artikel 50, vijfde lid, van de Wet en het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 25 juni 1997, nr. 31 731, onder meer gepubliceerd in BNB 1997/277, was de Inspecteur nog niet bevoegd tot het doen van de bestreden uitspraak. In de tot 1 december 2002 in de artikelen 49, vierde lid, en 50, vijfde lid, van de Wet neergelegde systematiek dient eerst de procedure voor de burgerlijke rechter te worden doorlopen alvorens de inspecteur uitspraak op een op de voet van artikel 50, eerste of tweede lid, van de Wet ingediend bezwaarschrift mag doen. De bestreden uitspraak dient derhalve te worden vernietigd.

4.2. Aan de behandeling van de overige in geschil zijnde vragen komt het Hof niet meer toe.

4.3. Nadat het vonnis in de onder 3.3 vermelde civiele procedure kracht van gewijsde heeft verkregen, zal de Inspecteur binnen zes weken opnieuw uitspraak op het bezwaarschrift dienen te doen.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan de belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is € 1.207,50.

7. Beslissing

Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als hierna vermeld.

Het Hof:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de bestreden uitspraak;

gelast dat aan de belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 204,20;

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.207,50; en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan door J.A. Meijer, voorzitter, P. Fortuin en G.D. van Norden, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 17 september 2004

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 17 september 2004

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.