Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-09-2004, AR5870, 02/02836

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-09-2004, AR5870, 02/02836

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
27 september 2004
Datum publicatie
17 november 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2004:AR5870
Zaaknummer
02/02836
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 67f

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Zijn de onder 2.2 tot en met 2.5 bedoelde partijen gasolie ontvangen door de belanghebbende, zodat de belanghebbende ingevolge artikel 2a juncto artikel 52a, onderdeel a, van de Wet op de Accijns de belastingen verschuldigd is en zijn de belanghebbende, wegens niet betaling, terecht de naheffingsaanslagen opgelegd?

2. Zo vraag I bevestigend moet worden beantwoord: zijn er dan ter zake terecht vergrijpboeten op de voet van artikel 67f van de AWR en tot de juiste hoogte opgelegd?

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr.02/02836

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van het District Douane P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Douane Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslagen accijns minerale oliën, brandstofbelasting en voorraadheffing en de daarbij gegeven boetebeschikkingen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan de belanghebbende zijn onder aanslagnummers 1 tot en met 10 en 11 over het tijdvak 1 juni 2001 tot en met 31 juli 2001 elf naheffingsaanslagen (hierna: de naheffingsaanslagen) accijns minerale oliën, brandstofbelasting en voorraadheffing (hierna tezamen: belastingen) opgelegd ten bedrage van in totaal fl. 265.813,= (€ 120.620,68), alsmede tegelijk met de naheffingsaanslagen bij elf voor bezwaar vatbare beschikkingen (hierna: de beschikkingen) een boete van 50% over de nageheven belasting, zijnde fl. 132.903,= (€ 60.308,75). De naheffingsaanslagen en de beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij op de voet van artikel 25, zevende lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. De belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een griffierecht geheven van € 218,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft voor wat betreft de enkelvoudige belasting met gesloten deuren en voor wat betreft de boeten in het openbaar plaatsgehad op 26 februari 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur.

De belanghebbende is niet verschenen. De Griffier heeft verklaard dat hij de belanghebbende bij op 20 januari 2004 aangetekend met handtekening retour naar het door de belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting.

1.4. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur ter zitting, stelt het Hof als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:

2.1. De belanghebbende beschikt met ingang van 1 juni 2001 over een vergunning geregistreerd bedrijf als bedoeld in artikel 50a van de Wet op de accijns (hierna: de vergunning). Blijkens het gestelde in de op 14 juni 2001 afgegeven vergunning mogen de goederen alleen rechtstreeks worden afgeleverd op het adres: Oliehandel A B.V., Astraat 1, Q. Verder is in de vergunningvoorwaarden opgenomen dat de belanghebbende bij ontvangst van de goederen in het bedrijf de accijns is verschuldigd en dat uiterlijk één dag na ontvangst aangifte moet worden gedaan bij Douanepost R Administratieve Unit Accijns te P. Betaling moet plaatsvinden onmiddellijk na ontvangst van de acceptgiro. De belanghebbende is in diverse gesprekken voorafgaande de verlening van de vergunning ingelicht hoe in dezen dient te worden gehandeld.

2.2. Voornoemde Administratieve Unit ontvangt op 5 juli 2001 van de belanghebbende tien ondertekende dagaangiften. Met de aangiften geeft de belanghebbende de overbrenging van tien zendingen gasolie uit België aan. De aangiften worden geregistreerd onder de nummers 100 tot en met 109. De belanghebbende vermeldt in dit verband, naast de overige gebruikelijke gegevens, op die aangiften de ontvangen hoeveelheid gasolie en de verschuldigde accijns, brandstoffenbelasting en voorraadheffing. Als plaats van levering is eindbestemming België vermeld.

2.3. De belanghebbende geeft op de dagaangiften aan de zendingen te hebben ontvangen op 25 juni, 27 juni en 4 juli 2001. De zendingen zijn afkomstig van het Belgische bedrijf B N.V. te S. Dat bedrijf beschikt over een vergunning voor een belastingentrepot. B N.V. heeft voor het vervoer van de gasolie vanuit voornoemd entrepot naar Nederland de in dat kader vereiste administratieve geleidedocumenten opgemaakt. In vak 7 van die documenten is de belanghebbende vermeld als geadresseerde. Als bestemming is in vak 13 Nederland vermeld, overigens met daarbij als plaats van levering soms Q en soms T vermeld.

B N.V. heeft de belanghebbende voor de levering van de goederen facturen uitgereikt met berekening van omzetbelasting naar het nultarief, zie vermelding 'VRIJSTELLING BTW ART 39 BIS'.

Het betreft facturen van 18 juni, 22 juni, 25 juni, 2 juli 2001. Op de facturen zijn de naam van de transportondernemer en zijn CMR en een nummer vermeld. Verder bevatten de facturen voor de betaling een vervaldatum.

2.4. Bij de dagaangiften zijn de bijbehorende administratieve geleidedocumenten gevoegd. Op die documenten is vermeld dat de verzender/afzender zekerheid heeft gesteld. In vak 9 Expediteur zijn de gegevens van de diverse expediteurs ingevuld. De belanghebbende heeft die documenten op de achterzijde voor ontvangst afgetekend. Voor acht administratieve geleidedocumenten maakt B N.V. op verzoek van de belanghebbende een duplicaat-geleidedocument op. Ook de duplicaten zijn door de belanghebbende aan de achterzijde voor conforme ontvangst getekend. Bij aangetekende brief van 10 juli 2001 bericht de Administratieve Unit de belanghebbende dat voornoemde dagaangiften zijn geregistreerd en verwerkt. Daarbij wordt tevens aangegeven dat de door de belanghebbende overgelegde derde exemplaren van de administratieve geleidedocumenten ambtelijk zijn gewaarmerkt en verzonden aan de douane T. Douane T heeft die derde exemplaren vervolgens aan de belanghebbende teruggezonden.

2.5. Op 12 juli 2001 ontvangt de Administratieve Unit nog een dagaangifte, die aangifte wordt geregistreerd onder nummer 110. De belanghebbende geeft aan dat zij op 19 juni 2001 een zending gasolie heeft ontvangen. Bij deze aangifte is ook een voor ontvangst afgetekend administratief geleidedocument gevoegd. Op de dagaangifte zijn naast de gebruikelijke gegevens de hoeveelheid gasolie en de verschuldigde accijns, brandstoffenbelasting en voorraadheffing vermeld.

2.6. Bij brief van 12 juli 2001 stelt de Inspecteur de belanghebbende in kennis dat de dagaangifte 110, ontvangen 12 juli 2001, niet tijdig is gedaan. Aangezien sprake is van een eerste verzuim geeft de Inspecteur aan geen boete op te leggen. De Inspecteur heeft bij de brief een toelichting gevoegd waarin is aangegeven wat de gevolgen zijn bij volgende verzuimen.

2.7. Aan de belanghebbende zijn voor de op de hiervoor genoemde elf dagaangiften aangegeven totaalbedragen accepgiro's gezonden, daarbij is aangegeven binnen welke termijn het betreffende bedrag moet zijn voldaan. De belanghebbende heeft die acceptgiro's ook ontvangen. De op die acceptgiro's vermelde bedragen zijn niet binnen voormelde termijn, zijnde 23 juli 2001, voldaan.

Met faxberichten van 16, 17 en 23 juli 2001 geeft de belanghebbende de Douane T informatie en haar visie over de betaling van voormelde acceptgiro's. Er wordt in dat kader geen betaling ontvangen. In de brieven van de belanghebbende van 16, 17 en 23 juli 2001 wordt onder meer aangegeven dat er problemen zijn met de afnemers en wordt een voorstel gedaan voor betaling van de aangiften. In een onderhoud met de Douane T op 6 augustus 2001 geeft de belanghebbende aan dat een gedeelte van de openstaande dagaangiften zal worden betaald. Omdat uiteindelijk geen betaling is gedaan, legt de Inspecteur op 10 oktober 2001 de hiervoor genoemde naheffingsaanslagen, totaal € 120.620,68, op. Tegelijk zijn ter zake vergrijpboeten naar een percentage van 50 opgelegd. De belanghebbende is, vóór het opleggen van de beschikkingen, bij brief van 20 augustus 2001 in kennis gesteld van het voornemen de bestuurlijke boeten op te leggen. De belanghebbende heeft bij brief van 28 augustus 2001 ter zake een reactie gegeven. Zij verwijst daarbij naar de problemen met de afnemer in Q, stelt dat de goederen in België zouden zijn afgeleverd en dat de volledige accijns in dat land zou zijn betaald.

2.8. Bij brieven van 29 oktober 2001 wordt bezwaar gemaakt tegen voornoemde naheffingsaanslagen en de opgelegde boeten. Opnieuw wordt aangevoerd dat de goederen in België zijn ingekocht en verkocht, waarbij Belgische accijns zou zijn betaald. De Inspecteur heeft de belanghebbende bij aangetekende brief van 2 april 2002 uitgenodigd om ter zake te worden gehoord. De belanghebbende heeft daar geen gebruik van gemaakt. Na de uitspraak op bezwaar van 17 april 2002 heeft de belanghebbende bij schrijven gedagtekend 24 april 2002 de Inspecteur verzocht hem alsnog te horen. Zij gaf aan in verband met de paasvakantie te laat kennis te hebben genomen van de uitnodiging. De Inspecteur geeft in zijn reactie van 26 april 2002 aan dat, nu inmiddels reeds uitspraak op bezwaar was gedaan, op dat moment horen niet meer aan de orde kan zijn. Hij geeft de belanghebbende wel de mogelijkheid om aanvullend bewijs in te brengen. Dat aanvullende bewijs zal hij, zo aangeleverd, nader beoordelen en hij zal dan bezien of de belanghebbende in aanmerking komt voor ambtshalve teruggaaf. Uit het beroepschrift noch uit het verweerschrift blijkt dat de belanghebbende gebruik heeft gemaakt van dat aanbod.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Zijn de onder 2.2 tot en met 2.5 bedoelde partijen gasolie ontvangen door de belanghebbende, zodat de belanghebbende ingevolge artikel 2a juncto artikel 52a, onderdeel a, van de Wet op de Accijns de belastingen verschuldigd is en zijn de belanghebbende, wegens niet betaling, terecht de naheffingsaanslagen opgelegd?

II. Zo vraag I bevestigend moet worden beantwoord: zijn er dan ter zake terecht vergrijpboeten op de voet van artikel 67f van de AWR en tot de juiste hoogte opgelegd?

Voor wat betreft de eerste vraag spitst het geschil zich toe op de vraag of de in geding zijnde zendingen vanuit België naar Nederland zijn overgebracht. Zo dat het geval is, is niet in geding dat de belanghebbende verplicht was de betreffende bedragen op de dagaangiften te voldoen.

De belanghebbende is van oordeel dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de onder 1.4 vermelde pleitnota, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan nog het volgende, kort weergegeven, toegevoegd:

Ik ben niet bekend met het adres van de heer C, de directeur van de belanghebbende. De Ontvanger heeft op dit punt hetzelfde probleem als het Hof. De naheffingsaanslagen zijn nog niet oninbaar geleden.

De achtergrond van de zaak gaf aanleiding tot het zoeken van contact met de Belgische collega's. Het is niet duidelijk geworden wat er aan de hand is. De Belgische fiscus heeft dezelfde problemen met de Belgische firma als wij in Nederland met de belanghebbende hebben.

Mij is niet bekend hoe de zendingen verder administratief zouden zijn afgehandeld. Ik heb geen bewijs geleverd gekregen dat er met de goederen zou zijn gehandeld zoals de belanghebbende heeft gesteld. Ik heb bewijsstukken dat de goederen in Nederland zijn ontvangen. Ik beschik niet over bescheiden inzake het vervoer van de goederen.

Het gaat om boeten vanwege niet nakoming van de betalingsverplichtingen.

3.3. De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Oproep onderzoek ter zitting

4.1. Het beroepschrift en het aanvullende beroepschrift zijn ingediend door de heer mr. E van E B.V. te Y als gemachtigde van de belanghebbende. De machtiging is bij het indienen van het beroep aan het Hof overgelegd. E B.V. heeft bij brief van 14 januari 2004, blijkens de daarop gestelde stempelafdruk ingekomen op het Hof op 15 januari 2004, te kennen gegeven zich als gemachtigde van de belanghebbende terug te trekken. Deze brief luidt, voor zover te dezen relevant, als volgt:

'(...) Ondergetekende trekt zich terug als gemachtigde van X BV, omdat noch X BV, noch haar enig aandeelhouder de heer C de laatste anderhalf jaar de openstaande rekeningen heeft betaald.

Ik heb meerdere malen contact proberen te leggen met de heer C; dit is echter niet gelukt.

Het adres - Bstraat 1, Y - [is; Hof] het laatste adres, dat mij bekend is. Dit adres geldt zowel als woonadres voor de heer C als vestigingsadres van X BV. (...).'.

Gemachtigde heeft aangegeven dat hij zijn voornoemde brief van 14 januari 2004 ook per aangetekend schrijven aan het hem laatst bekende adres van de belanghebbende, tevens het woonadres van voornoemde heer C, heeft gezonden. Het Hof heeft hierin aanleiding gevonden om de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting per aangetekende post aan het laatst bekende, door gemachtigde opgegeven, vestigingsadres van de belanghebbende te zenden.

4.2. Op 16 februari 2004 is ter griffie van het Gerechtshof de enveloppe met daarin de uitnodiging van 20 januari 2004 retour gekomen met daarop als reden van retournering vermeld: 'Niet afgehaald'. Bij aanbieding van het poststuk op 21 januari 2004 kreeg TPG Post geen gehoor. Zijdens TPG Post werd een kennisgeving achtergelaten. De belanghebbende was gevestigd op het woonadres van haar directeur, de heer C, in Y. Het Hof heeft, na een niet succesvol onderzoek in het GBA (gemeentelijke basis administratie), de gemeente Y schriftelijk verzocht de adresgegevens van voornoemde heer C te controleren. De gemeente heeft het Hof op 18 februari 2004 bericht dat de heer C per 16 april 2003 met onbekende bestemming uit de gemeente is vertrokken.

Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de belanghebbende op regelmatige wijze is opgeroepen en dat gezien het vorenstaande het risico dat de oproep voor het onderzoek ter zitting haar niet heeft bereikt voor rekening van de belanghebbende dient te komen, nu zij heeft nagelaten het Hof van haar adreswijziging op de hoogte te brengen en de directeur van de belanghebbende eveneens heeft verzuimd zich op een controleerbare wijze uit het GBA te laten uit- of overschrijven.

Vraag I

4.3. De belanghebbende is in het kader van de voorbereiding van de uitspraak op bezwaar op een behoorlijke wijze en wel bij aangetekende brief door de Inspecteur in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. De belanghebbende heeft die brief blijkens haar reactie gedagtekend 24 april 2002 in goede orde ontvangen, zij het, naar zij stelt, vanwege paasvakantie na 11 april 2002, de datum waarop zij was uitgenodigd te worden gehoord. Uit het gestelde in de brief leidt het Hof overigens af dat de belanghebbende toen ook al kennis droeg van de uitspraak van de Inspecteur. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur door zes dagen na de voorgestelde hoorzitting uitspraak te doen in dezen een redelijke termijn in acht heeft genomen. Het is in principe aan de belanghebbende om zorg te dragen voor de goede behandeling van haar zaken, waaronder belastingzaken, bij afwezigheid van haar medewerker(s). Voorts heeft de belanghebbende geen gegevens inzake de gestelde paasvakantie verstrekt, terwijl bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch zijn gebleken. In dat kader kan het gestelde te late kennis nemen van de uitnodiging om gehoord te worden naar het oordeel van het Hof er niet toe leiden dat ter zake niet is voldaan aan het gestelde in artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), dit overigens alleen al omdat de belanghebbende in haar bezwaarschriften niet op de voet van artikel 25, vierde lid van de AWR erom heeft verzocht gehoord te worden. Van vernietiging van de uitspraak en terugverwijzing naar de Inspecteur kan in dezen dan ook geen sprake zijn.

4.4. De Inspecteur stelt, dat de belanghebbende de litigieuze partijen olie vanuit het belastingentrepot van B N.V. te België in Nederland heeft ontvangen. De Inspecteur stelt dat vorenbedoelde ontvangst blijkt uit door de belanghebbende gedane dagaangiften, de daarbij gevoegde administratieve geleidedocumenten en de door B N.V. aan de belanghebbende gezonden facturen.

4.5. De belanghebbende heeft aangevoerd dat de in geding zijnde partijen olie niet daadwerkelijk in Nederland zijn aangekomen of doorgevoerd. Vanwege diens betalingsproblemen zouden de goederen niet aan de beoogde afnemer Oliehandel A B.V. te Q zijn afgeleverd. Naar het Hof de belanghebbende verstaat, wordt hiermee aangevoerd dat geen sprake kan zijn van overbrenging van goederen vanuit België naar Nederland, zodat zich in dezen geen belastbare feiten hebben voorgedaan. Voorts voert de belanghebbende aan, dat zij slechts aangiften heeft gedaan omdat dit haar door de Inspecteur zou zijn geadviseerd.

4.6. Met betrekking tot de vraag of de litigieuze partijen olie van België naar Nederland zijn overgebracht en door de belanghebbende zijn ontvangen overweegt het Hof als volgt. De heffingssystematiek van de accijnzen kent onder meer de accijnsgoederenplaats (hierna: AGP) en het zogenoemde geregistreerde bedrijf. De ontvangst van goederen in Nederland vanuit een AGP in een andere lidstaat door een geregistreerd bedrijf in Nederland wordt aangemerkt als uitslag ter zake waarvan belastingen zijn verschuldigd. In het Uitvoeringsbesluit accijns en de Uitvoeringsbeschikking accijns zijn de ter zake van toepassing zijnde formaliteiten opgenomen. De belanghebbende heeft een geregistreerd bedrijf.

4.7. De belanghebbende zendt in dit kader op eigen initiatief ondertekende dagaangiften aan de Inspecteur. De Inspecteur ontvangt tien dagaangiften op 5 juli 2001 en één aangifte op 12 juli 2001. Op die aangiften worden de litigieuze zendingen olie aangegeven. Daarbij is aangegeven dat de zendingen olie vanuit het AGP van B N.V. te S zijn ontvangen op 25 juni, 27 juni en 4 juli 2001, respectievelijk 19 juni 2001. Die aangiften zijn duidelijk, stellig en zonder voorbehoud ingevuld. Bij die dagaangiften zijn ook de daarbij behorende administratieve geleide documenten gevoegd. In die documenten is als bestemming Nederland vermeld en als plaats van levering Q of T. Die documenten zijn voor conforme ontvangst door de belanghebbende getekend. Voornoemde N.V. heeft daarbij voor de levering van goederen facturen uitgereikt met berekening van omzetbelasting naar het nultarief. De facturen bevatten de gegevens van voornoemde documenten.

4.8. Bij brief van 5 juli 2001 wendt B N.V. zich tot de Inspecteur inzake duplicaten van voornoemde documenten. Er blijkt niet van enig probleem met de diverse afleveringen van olie. Op de brief van 10 juli 2001 van Inspecteur aan de belanghebbende volgt geen reactie als zouden de goederen niet zijn ontvangen. In de brief van 23 juli 2001 van de belanghebbende aan de Inspecteur wordt, voor zover te dezen relevant, vermeld:

'(...) doen wij u volgens afspraak de volgende inkoop/ en verkoopfacturen toekomen:

Inkoopfacturen van B n.v.

Verkoopfacturen aan A te Q en Belgische afnemers.

De afgestempelde dag-aangiftes/geleidedocumenten zijn al in uw bezit. (...)'.

In deze brief rept de belanghebbende niet van problemen aangaande de afnemer A te Q.

4.9. Gelet op de door de belanghebbende gedane aangiften en de daarbij gevoegde administratieve geleidedocumenten en voorts de onder 2.3 bedoelde facturen brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee, dat de belanghebbende aannemelijk maakt dat in afwijking van die door haar voor waar ondertekende aangiften en vorenbedoelde documenten in werkelijkheid de litigieuze partijen olie door haar in Nederland niet zijn ontvangen. Gelet op het overwogene onder 4.7 en 4.8 met betrekking tot onder 2.3 tot en met 2.5 vermelde feiten is het Hof van oordeel, dat de belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt, dat de litigieuze partijen olie, in afwijking van deze aangiften en documenten, niet door haar in Nederland zijn ontvangen. Voorts acht het Hof de belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast om aannemelijk te maken, dat zij slechts aangiften zou hebben gedaan op advies van de Inspecteur.

4.10. De belanghebbende heeft aangegeven dat de heer A van Oliehandel A B.V. te Q bereid is bij het Hof onder ede te verklaren dat de litigieuze partijen olie nimmer bij haar door de belanghebbende zijn afgeleverd. Het Hof verstaat dit, gezien het door de belanghebbende overigens gestelde, aldus dat Oliehandel A B.V. niet de afnemer van de belanghebbende is. Naar het oordeel van het Hof kan het door de belanghebbende gedane getuigenaanbod redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van het geschil, omdat zelfs indien de litigieuze partijen olie niet namens de belanghebbende als verkoopster zijn (af)geleverd aan Oliehandel A B.V. dit immers geenszins de ontvangst van de betreffende partijen olie door de belanghebbende als koper van B N.V. in Nederland uitsluit. Het Hof zal dan ook, gelet op artikel 8:63, tweede lid, van de Awb, aan het getuigenaanbod voorbij gaan.

4.11. De belanghebbende stelt dat de partijen olie zijn afgeleverd bij F BVBA te U (België). Deze BVBA zou, aldus de belanghebbende, bereid zijn te verklaren dat zij de partijen heeft ingevoerd en dat zij de Belgische accijns heeft betaald. Ook zou de bereidheid bestaan bewijsstukken van de douane te V (België) te overleggen. Naar het oordeel van het Hof kan het door de belanghebbende gedane getuigenaanbod redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van het geschil, omdat zelfs indien de litigieuze partijen olie namens de belanghebbende als verkoopster uiteindelijk zouden zijn (af)geleverd aan F BVBA dit immers de ontvangst van de betreffende partijen olie door de belanghebbende als koper van B N.V. in Nederland geenszins uitsluit. Het Hof zal dan ook, gelet op artikel 8:63, tweede lid, van de Awb, aan het getuigenaanbod voorbij gaan.

4.12. Na het indienen van de betreffende dagaangiften heeft de Inspecteur de belanghebbende door toezending van acceptgiro's in staat gesteld de betalingen van de verschuldigde belastingen te verrichten. Op de op die acceptgiro's vermelde uiterste betaaltermijn van 23 juli 2001 bleken er geen betalingen door de belanghebbende te zijn gedaan. Ook na het verstrijken van de termijn zijn geen betalingen ingekomen.

4.13. Gelet op het overwogene onder 4.6 tot en met 4.12 is het Hof van oordeel dat de Inspecteur aan de in dezen op hem rustende bewijslast inzake de overbrenging van de goederen van België en de ontvangst van de goederen door de belanghebbende heeft voldaan, zodat de belanghebbende als vergunninghouder van een geregistreerd bedrijf op grond van artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Accijns de goederen heeft uitgeslagen en deswege de belastingen verschuldigd is geworden. Op grond van de artikelen 51a, 52a, 53 en 53a van de Wet op de accijns diende de belanghebbende die belastingen uiterlijk op de dag na de dag waarop de goederen daadwerkelijk in Nederland zijn ontvangen op aangifte te voldoen. Nu de verschuldigde belastingen niet op de aangiften zijn voldaan, heeft de Inspecteur de in geding zijnde naheffingsaanslagen terecht opgelegd.

4.14. Vraag I moet bevestigend worden beantwoord.

Vraag II

4.15. De belanghebbende voert met betrekking tot de boeten aan dat sprake is van een grote reeks van miscommunicaties. De belanghebbende meent dat het in dit kader logisch is, zij leefde in de vaste overtuiging dat de partijen olie niet zijn ingevoerd, dat geen sprake kan zijn van kwade trouw. De boeten zijn derhalve niet op zijn plaats. Verder voert zij aan dat het enkele feit dat iemand is gewaarschuwd niet automatisch tot de conclusie leidt dat er sprake is van kwade trouw of grove schuld.

4.16. De Inspecteur heeft na de aankondiging als bedoeld in artikel 67k van de AWR op de voet van artikel 67f van de AWR boeten opgelegd en wel naar een percentage van 50. Op grond van voornoemd artikel 67f van de AWR geldt dat indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet is betaald, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de Inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het niet betaalde bedrag. Op grond van paragraaf 25, derde lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998) heeft de Inspecteur uitgaande van opzet van de belanghebbende de boeten opgelegd naar een percentage van 50.

Met de waarschuwing genoemd in overweging 4.15 doelt de belanghebbende, mede gezien haar reactie van 29 augustus 2001 op de voornoemde aankondiging, kennelijk op de mededeling eerste verzuim van 12 juli 2001. Die mededeling betreft echter het verzuim van het niet tijdig indienen van de aangifte. In casu is echter sprake van boeten vanwege het niet betalen van de verschuldigde belastingen, zodat die waarschuwing hier geen rol kan spelen. Daarenboven geldt dat indien de belanghebbende wél gewaarschuwd zou zijn door de Inspecteur dat zij niet te laat mocht betalen, er des te meer reden zou zijn om tot de conclusie te komen dat de belanghebbende bij een volgende te late betaling opzet kan worden verweten.

4.17. Het Hof acht de belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast aannemelijk te maken dat het achterwege blijven van de betalingen van de onder 4.12 bedoelde acceptgiro's te wijten was aan door de belanghebbende gestelde miscommunicaties. Hetgeen door de belanghebbende ter zake in beroep wordt aangevoerd, wordt niet ondersteund door nadere gegevens of stukken. Het Hof is van oordeel dat uit de brieven van de belanghebbende van 16 juli 2001, 17 juli 2001 en 23 juli 2001 blijkt dat de belanghebbende zich er terdege van bewust was dat zij uiterlijk 23 juli 2001 diende te betalen en dat zij ook tot betaling van in ieder geval een bedrag van fl. 126.226,= zou overgaan. Voorts kon er gezien de bij de vergunning behorende voorwaarden geen misverstand over bestaan dat de belanghebbende naar aanleiding van de door haar gedane aangiften de door haar verschuldigde belastingen moest voldoen. Hierbij komt dat de belanghebbende voorafgaande aan de verlening van de vergunning door de Inspecteur is ingelicht hoe zij had te handelen.

Gezien het gestelde in de van haar afkomstige stukken kende de belanghebbende haar verplichtingen inzake de belastingen goed, maar blijkt zij ze feitelijk, zich daarvan bewust zijnde, niet na te leven. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat het aan opzet van de belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is afgedragen.

4.18. Gelet op de omstandigheden van het geval acht het Hof de door de Inspecteur opgelegde boeten, zowel relatief als absoluut, ook passend en geboden.

4.19. Voor zover dit nog in beroep in geding zou zijn, is het Hof van oordeel dat van verrekening of iets dergelijks met eventuele teruggaven van belastingen vanwege overbrenging van de partijen olie naar België geen sprake kan zijn. Zo al recht zou bestaan op teruggaven - er dient overigens aan bepaalde feitelijke en formele voorwaarden te worden voldaan - dan ligt de verrekening in de (civielrechtelijke) invorderingssfeer, ter zake waarvan het Hof niet bevoegd is te oordelen.

4.20. Vraag II moet bevestigend worden beantwoord.

4.21. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen aan de zijde van de Inspecteur.

5. Griffierecht

Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan de belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door A. Bijlsma, voorzitter, P. Fortuin en G.D. van Norden en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 27 september 2004

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 27 september 2004

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.