Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-09-2004, AR5879, 02/03499

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-09-2004, AR5879, 02/03499

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
17 september 2004
Datum publicatie
18 november 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2004:AR5879
Zaaknummer
02/03499
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard het antwoord op de volgende vragen:

- Is sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit?

- Heeft belanghebbende recht op toepassing van het bijzonder tarief voor de uitkering van ƒ 72.727,27?

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 02/03499

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 1 over het jaar 1995 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 131.296,-. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de navorderingsaanslag gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 36,30.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.

1.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 23 juni 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.

1.5. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende is van 1988 tot 1 januari 1995 werkneemster geweest bij de vereniging Q (hierna: Q) te R. Zij was binnen het kader van een echte dienstbetrekking werkzaam. Deze dienstbetrekking is op verzoek van belanghebbende beëindigd in verband met de start van een eigen bedrijf. Bij de beëindiging van de dienstbetrekking heeft de werkgever belanghebbende in januari 1995 een eenmalige uitkering (hierna: de uitkering) verstrekt. De werkgever heeft op deze uitkering het bijzonder tarief van 45 procent toegepast.

2.2. Belanghebbende heeft na haar genomen ontslag op basis van een nieuwe overeenkomst de werkzaamheden voor Q voortgezet. Belanghebbende verantwoordde de door haar van Q verkregen vergoedingen voor de verrichte werkzaamheden als omzet van haar onderneming.

2.3. De aangifte inkomstenbelasting 1995 met een aangegeven belastbaar inkomen van ƒ 166.603,54 is bij de Inspecteur binnengekomen op 12 april 1996. De aanslag inkomstenbelasting is opgelegd met dagtekening 29 april 1997 naar een belastbaar inkomen van ƒ 135.816,-, waarbij het inkomen werd belast tegen het tabeltarief. Na tijdig gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur met zijn brief van 16 juli 1997 alsnog een kostenpost van ƒ 4.520,- in aftrek toegestaan. Hierdoor is het belastbaar inkomen verminderd tot ƒ 131.296,-, waarbij de Inspecteur heeft aangegeven dat het bijzonder tarief niet van toepassing is op de uitkering. De uitspraak op het bezwaar is gedagtekend 15 augustus 1997. Belanghebbende is vervolgens tegen die uitspraak tijdig in beroep gekomen bij het hof. Bij beslissing van 24 augustus 2000 van het hof is de vraag of belanghebbende een onderneming drijft in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB) ontkennend beantwoordt. Het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het hof is door de Hoge Raad bij zijn arrest van 10 augustus 2001, nr. 36.583, BNB 2001/363, ongegrond verklaard.

2.4. Bij de berekening van de verschuldigde inkomstenbelasting met betrekking tot de in 2.3 bedoelde vermindering is over een bedrag van ƒ 78.314,- het bijzonder tarief toegepast. De Inspecteur was van mening dat ten onrechte het bijzonder tarief is gehanteerd en heeft in zijn brief van 2 september 1997 het voornemen tot het opleggen van een navorderingsaanslag aan belanghebbende kenbaar gemaakt.

2.5. Met dagtekening 22 december 1997 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd van ƒ 7.569,-. Na tijdig gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur op 14 april 1998 dit bezwaar afgewezen. Belanghebbende is vervolgens tijdig in beroep gekomen bij het hof.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard het antwoord op de volgende vragen:

- Is sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit?

- Heeft belanghebbende recht op toepassing van het bijzonder tarief voor de uitkering van ƒ 72.727,27?

Belanghebbende is van oordeel dat de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

- Het beroep betreft de vraag of op de uitkering ten bedrage van ƒ 72.727,72 het bijzonder tarief van toepassing is. Met betrekking tot de nabetaling is dit niet meer in geschil. Ik laat mijn grief tegen de heffingsrente varen.

Inspecteur

- Als er een reden is om het beroep gegrond te verklaren, ben ik van mening dat de proceskostenvergoeding alleen de kosten van de procedure op basis van de wet betreft.

- In het geval van belanghebbende is niet vast te stellen waarop de uitkering betrekking heeft.

- Ik ben het niet eens met de door het hof genoemde uitspraak van Hof Leeuwarden 7 juli 1995, nr. 94/0749, VN 1995/4134, en wil vasthouden aan de uitspraak van de Hoge Raad.

- Het geval in de uitspraak van Hof Leeuwarden 7 juli 1995, nr. 94/0749, VN 1995/4134, is een ander geval dan het onderhavige geval. In het onderhavige geval liep de arbeidsrelatie door. Het contract van belanghebbende is beoordeeld als niet zijnde een zelfstandigenrelatie.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de navorderingsaanslag.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende stelt dat navordering niet mogelijk is, omdat er geen sprake is van een nieuw feit. De Inspecteur verdedigt het standpunt dat sprake is van een schrijf- of tikfout, of een daarmee gelijk te stellen vergissing.

4.2. Het hof is van oordeel dat navordering kan plaatsvinden, aangezien in meerdere brieven van de Inspecteur, met name in de kennisgeving van de uitspraak op het bezwaarschrift van 16 juli 1997, duidelijk het standpunt van de Inspecteur staat geschreven, namelijk dat het bijzonder tarief niet van toepassing is op de uitkering. Belanghebbende kon of behoorde te weten dat er sprake was van een schrijf- of tikfout, of daarmee gelijk te stellen vergissing, mede gelet op de kort na de bedoelde vermindering verzonden brief van de Inspecteur van 2 september 1997. De navorderingsaanslag kan worden opgelegd.

4.3. Belanghebbende stelt in haar brief van 7 juni 2004 dat zij in verband met een reorganisatie van Q in het kader van een sociaal plan recht had op een vertrekpremie wanneer zij vrijwillig ontslag zou nemen. De Inspecteur is van mening dat het door de werkgever betaalde bedrag als normaal loon in aanmerking dient te worden genomen, waardoor het bijzonder tarief van 45 procent niet van toepassing is.

Hetgeen belanghebbende in haar brief stelt, acht het hof aannemelijk.

4.4. In het onderschrift bij de uitspraak van Hof Leeuwarden van 7 juli 1995, nr. 94/0749, VN 1995/4134, waartegen de Staatssecretaris van Financiën geen cassatieberoep heeft ingesteld, merkt de staatssecretaris op dat:

"De uitkering van het bedrag van ƒ 22 500 is, ingevolge de tussen belanghebbende en zijn werkgeefster gemaakte afspraken, een gevolg van het nemen van ontslag per 31 juli 1992 en is te zien als een tegenprestatie voor dat ontslag. (...) Immers, zonder verdere afspraak zou belanghebbende bij zijn ontslag geen recht hebben op verdere maandsalarissen, zodat niet slechts sprake is van een verschuiving van het tijdstip van uitkeren. Met het hof ben ik dus van mening dat sprake is van een onder art. 31, tweede lid, Wet IB 1964 te rangschikking uitkering.".

4.5. Naar het oordeel van het hof is de uitkering aan belanghebbende, welke op grond van een sociaal plan in het kader van een reorganisatie bij haar vrijwillig vertrek aan haar is uitgekeerd, mede gelet op het standpunt van de Staatssecretaris van Financiën bij de in 4.4 genoemde uitspraak van Hof Leeuwarden, aan te merken als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 31, tweede lid, van de Wet IB. Ingevolge artikel 57, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet IB is op inkomsten als bedoeld in artikel 31 van de Wet IB het bijzondere tarief van 45 procent van toepassing. Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbende na 31 december 1994 nog enige werkzaamheden voor Q heeft verricht.

Met betrekking tot de tweede vraag is het gelijk aan belanghebbende.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Hoewel het beroep gegrond is, acht het hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat het bedrag aan reis- en verletkosten te verwaarlozen is.

7. Beslissing

Het hof

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vermindert de navorderingsaanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 131.926,-, waarvan een bedrag van ƒ 72.728,- belast naar het bijzondere tarief van 45 procent;

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 36,30; en

- wijst de Staat aan als rechtspersoon die het griffierecht moet vergoeden.

Aldus gedaan door J.W. van der Voort, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van P.J.A.M. van Sleuwen, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 17 september 2004

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 17 september 2004

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.