Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-08-2004, AR6665, 00/02434

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-08-2004, AR6665, 00/02434

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Heeft de Inspecteur tijdig, terecht en tot een juist bedrag een naheffingsaanslag opgelegd?

Belanghebbende is van mening dat de naheffingsaanslag vernietigd moet worden omdat de naheffingsaanslag buiten de wettelijke termijn is opgelegd, omdat de grondslag voor en/of het tijdvak van de naheffingsaanslag onjuist is en omdat de naheffingsaanslag in strijd met de gemaakte afspraken is opgelegd. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 00/02434

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van Beheer- en Beleggingsmaatschappij "X" B.V. te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Registratie en Successie te Z van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals het hoofd van de eenheid Grote Ondernemingen ZZ van de rijksbelastingdienst (inmiddels: de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/ZZ van de rijksbelastingdienst), de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 000000 de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 549.876,- aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging. Na daartegen tijdig gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van ƒ 450,- (€ 204,20).

De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3.1. Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad door de eerste meervoudige Belastingkamer op 24 oktober 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer mr. D en de heer mr. M., beiden verbonden aan D advocaten - belastingkundigen te A, als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer drs. J., tot bijstand vergezeld door de heren P en B.

1.3.2. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.3.3. Van deze zitting is op grond van artikel 8:61, derde lid, van de Awb een proces-verbaal opgemaakt, dat in kopie bij deze uitspraak is gevoegd.

1.3.4. Op verzoek van belanghebbende zijn op de voet van artikel 8:60, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), na daartoe tijdig bij brief van 10 oktober 2002 mededeling te hebben gedaan aan het Hof en de Inspecteur, de heer drs. N. te H (hierna te noemen: G) en de heer V (hierna te noemen: V) verschenen. Alleen G is te dezer zitting als getuige gehoord. De verklaring van de getuige G is opgenomen in voornoemd proces-verbaal van de zitting.

1.3.5. V is te dezer zitting, hoewel verschenen, niet als getuige gehoord omdat het Hof, in overleg met partijen, met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting heeft geschorst teneinde partijen in staat te stellen alsnog een compromissoire oplossing te bereiken. Het Hof heeft bij die gelegenheid met partijen afgesproken dat, indien zij tot een compromis zouden komen, zij het Hof hiervan op de hoogte zullen stellen en dat het Hof, na op de hoogte te zijn gesteld van het compromis, zonder nadere zitting ter zake van het onderhavige beroep een korte schriftelijke uitspraak zal doen, waarin de uitwerking van het compromis zal worden vastgelegd.

1.4. Uit de na de zitting tussen belanghebbende en de Inspecteur gevoerde correspondentie, waarvan de Inspecteur op 6 november 2002 afschriften aan het Hof heeft gezonden, blijkt dat partijen geen compromis hebben kunnen bereiken.

1.5.1. Met uitdrukkelijke instemming van partijen heeft de griffier per fax en met voorbijgaan aan de termijn als bedoeld in artikel 8:56 van de Awb partijen uitgenodigd te verschijnen voor een tweede onderzoek ter zitting.

1.5.2. Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad door de eerste meervoudige Belastingkamer op 8 november 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heren D. en M. voornoemd, namens belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren J., P. en B. voornoemd.

1.5.3. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard bezwaar te hebben tegen de bij deze pleitnota behorende bijlage, omdat de Inspecteur deze bijlage volgens belanghebbende in een eerder stadium had behoren te verstrekken. Desondanks rekent het Hof de pleitnota en de bijlage tot de gedingstukken omdat belanghebbende in de gelegenheid zal worden gesteld om op die stukken te reageren.

1.5.4. Te dezer zitting heeft de heer D. voornoemd, namens belanghebbende, op de voet van artikel 8:15 van de Awb een verzoek om wraking gedaan van de drie leden van de Belastingkamer van het Hof die de zaak behandelen. Het Hof heeft daarop het onderzoek ter zitting geschorst.

1.5.5. Een met inachtneming van artikel 8:18 van de Awb samengestelde kamer van het Hof heeft het verzoek aansluitend op dezelfde dag afgewezen.

1.5.6. Het onderzoek ter zitting is aansluitend op de uitspraak van de wrakingskamer hervat. Het Hof heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.

1.5.7. Van deze zitting is op grond van artikel 8:61, derde lid, van de Awb een proces-verbaal opgemaakt, dat in kopie bij deze uitspraak is gevoegd.

1.6.1. Het Hof heeft daarop een raadsheer-commissaris opgedragen bij partijen (een gedeelte van) het vooronderzoek te verrichten, te weten het horen van partijen voor het verstrekken van inlichtingen en het horen van getuigen.

1.6.2. Daartoe zijn op 22 januari 2003 te 's-Hertogenbosch voor de raadsheer-commissaris verschenen belanghebbende, in de persoon van de heer L., directeur, (hierna te noemen: L.) vergezeld van haar gemachtigden voornoemd, alsmede, namens de Inspecteur, de heren J en P voornoemd. Partijen hebben bij die gelegenheid uitdrukkelijk verklaard er mee in te stemmen dat geen proces-verbaal van dit verstrekken van inlichtingen wordt opgemaakt.

1.6.3. Tijdens deze zitting van de raadsheer-commissaris is V als getuige gehoord. Van dit getuigenverhoor is een proces-verbaal opgemaakt en aan partijen toegezonden. G., hoewel opgeroepen en verschenen, is niet als getuige gehoord.

1.6.4. Belanghebbende heeft te dezer zitting van de raadsheer-commissaris een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.

1.6.5. Vervolgens heeft de raadsheer-commissaris met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht stukken in te zenden en schriftelijk inlichtingen te geven. De Inspecteur heeft bij brief van 28 februari 2003 gereageerd. De griffier heeft deze brief doorgestuurd aan belanghebbende, die daarop bij brief van 7 april 2003 een reactie heeft gegeven. Deze brief is door de griffier aan de Inspecteur gezonden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.

1.7.1. Daaropvolgend zijn de heer mr. R. te M en de heer C. te B opgeroepen om op 22 mei 2003 te verschijnen teneinde als getuige te worden gehoord door de raadsheer-commissaris. Partijen zijn uitgenodigd bij dit getuigenverhoor aanwezig te zijn.

1.7.2. Hierop heeft belanghebbende bij brief van 29 april 2003 verzocht om uitstel van het getuigenverhoor naar een nader te bepalen datum waarbij belanghebbende het Hof heeft verzocht tevens een getuige-deskundige op het gebied van notariaat en een getuige-deskundige op het gebied van accountancy te doen horen.

1.7.3. De raadsheer-commissaris heeft vervolgens het op 22 mei 2003 geplande getuigenverhoor uitgesteld en aan belanghebbende verzocht opgave te doen van namen en adressen van de door hem bedoelde getuigen, voorzien van een nadere toelichting waarom en over welke feiten en omstandigheden hij deze getuigen wil doen horen. Belanghebbende heeft bij brief van 28 mei 2003, toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, het Hof bericht dat hij alsnog als getuige wil doen horen de heer mr. E. te V, de heer K. RA te R en G., onder opgave als hiervoor bedoeld.

1.7.4. De raadsheer-commissaris heeft vervolgens het vooronderzoek gesloten.

1.8.1. Het derde onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad door de eerste meervoudige Belastingkamer op 2 september 2003. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de meergenoemde heren D. en M., namens belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de meergenoemde heren J. en P. Voorts zijn te dezer zitting verschenen R., C., G., E. en K, die allen door het Hof op de voet van artikel 8:60, eerste lid, van de Awb, zijn opgeroepen om op 2 september 2003 te verschijnen teneinde als getuige te worden gehoord ter zitting van de eerste meervoudige Belastingkamer.

1.8.2. Tijdens het getuigenverhoor van E heeft gemachtigde de volgende stukken overgelegd aan het Hof en de wederpartij: "Handleiding voor het doorzoeken van een notariskantoor", bestaande uit vijf pagina's, "Opsporing van strafbare feiten; stand van zaken 2001", bestaande uit zes pagina's en "Ringvoorzitter krijgt voorlichting over rol kantoordoorzoeking", bestaande uit drie pagina's. Tijdens het getuigenverhoor van V heeft gemachtigde de volgende stukken overgelegd aan het Hof en de wederpartij: een faxbericht bestaande uit vier pagina's en een faxjournaal. Het Hof rekent alle voornoemde stukken tot de gedingstukken.

1.8.3. Van deze zitting is op grond van artikel 8:61, derde lid, van de Awb een proces-verbaal opgemaakt, dat in kopie bij deze uitspraak is gevoegd. De verklaringen van de vijf in 1.8.1 genoemde getuigen zijn opgenomen in het proces-verbaal van deze zitting.

1.8.4. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen opnieuw verzocht schriftelijk inlichtingen te geven. De Inspecteur heeft bij brief van 15 oktober 2003 gereageerd. Belanghebbende heeft bij brief van 31 oktober 2003 een reactie gegeven. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.

1.8.5. De griffier heeft bij brief van 10 november 2003 de in 1.8.4 genoemde reacties over en weer aan partijen gestuurd en hen, nu partijen op de zitting van 2 september 2003 hebben verklaard af te zien van een nader onderzoek ter zitting en zij in hun hiervoor onder 1.8.4 genoemde correspondentie op die verklaring niet zijn teruggekomen, bericht dat het Hof, oordelend dat het onderzoek is voltooid, het onderzoek op 10 november 2003 heeft gesloten en dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zittingen staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1.1. Bij akte verleden op 15 juli 1994 (hierna: de transportakte) voor notaris mr. F. te M werd aan belanghebbende een aantal onroerende zaken (hierna: de onroerende zaken) verkocht en in eigendom geleverd.

2.1.2. Omtrent het geleverde en de overeengekomen prijs is in de transportakte het volgende opgenomen:

"[...]

Levering en gebruik

Verkoopster heeft aan koopster verkocht en levert mitsdien bij deze aan koopster, die heeft gekocht en bij deze aanvaardt:

"a. grond te K (01.75 are):

b. industrie- en bouwterrein met daarop staande fabriek, slachterij, hallen, kantoren, woonhuis en verdere aanhorigheden te K:

- 1280, groot zevenenveertig are vijfendertig

centiare (47.35 are);

- 1308, groot tweeënzestig are zeventig centiare

(62.70 are);

- 1305, groot een hectare eenenveertig are

eenentwintig centiare (01.41.21 ha);

- 1302, groot drieënzeventig are drie centiare

(73.03 are);

- 1301, groot vierentwintig are negentig centiare

(24.90 are);

- 1287, groot drie hectare negenendertig are

dertig centiare (03.39.30 ha);

- 1300, groot negenentwintig are vierenveertig

centiare (29.44 are);

c. het zakelijk recht van erfpacht, eindigend op zes december negentienhonderdnegenennegentig (06-12-1999) van industrieterrein te K groot een hectare een are zestig centiare (01.01.60 ha);"

[...]

Prijs en kwitantie

De prijs bedraagt

- voor de sub a. genoemde onroerende zaak achtenveertig gulden (ƒ 48,00) per centiare ofwel totaal: ACHTDUIZEND VIERHONDERD GULDEN (ƒ 8.400,00);

- voor de sub b. en c. genoemde onroerende zaken: EEN GULDEN (ƒ 1,00);

mitsdien in totaal voor een koopprijs van ACHTDUIZEND VIERHONDERDEEN GULDEN (ƒ 8.401,00).

[...]"

2.1.3. De onroerende zaken waren bezwaard met hypotheken tot een totaalbedrag van ƒ 18.500.000,-.

2.1.4. In de transportakte is omtrent de woonplaatskeuze het volgende opgenomen:

"Woonplaatskeuze

Terzake van de uitvoering van deze overeenkomst, ook voor fiscale gevolgen, wordt woonplaats gekozen ten kantore van de bewaarder van deze akte.

[...]"

2.1.5. In een voetverklaring in de transportakte is het volgende opgenomen:

"De ondergetekende, verkrijger van voormelde onroerende zaken, verklaart dat met de Inspectie Registratie en Successie te Q is overeengekomen dat op voorgaande akte registratierecht zal worden geheven over een bedrag van ƒ 8.401,-- zijnde ƒ 504,-- en dat over de waarde van de resterende onroerende zaken bij wijze van naheffingsaanslag(en) zal worden geheven."

2.2. De verkopende partij was (de curator van) L. Beheer B.V., welke deel uit maakte van hetzelfde concern als de koper/belanghebbende. De reden voor de verkoop was gelegen in het feit dat de heer L., grootaandeelhouder van het concern, een, vanwege het faillissement, gedwongen verkoop van de onroerende zaken wilde voorkomen. Door geleidelijke verkopen aan derden vanuit belanghebbende wilde hij de verkoopopbrengst optimaliseren. Gelet op de financiële situatie (met de onroerende zaken werden ook de hypothecaire schulden overgenomen) was het niet mogelijk de op dat moment verschuldigde overdrachtsbelasting te voldoen.

2.3.1. Voorafgaande aan de levering heeft, gelet op het in 2.2 geconstateerde probleem, op 12 juli 1994 een bespreking plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Belastingdienst. Hierbij waren aanwezig, namens belanghebbende, L. en de heer H., en namens de Belastingdienst, V. Van deze bespreking is geen verslag opgemaakt. Tijdens deze bespreking zijn afspraken gemaakt.

2.3.2. V. heeft van voornoemde bespreking handgeschreven aantekeningen gemaakt. Hierop staat - naast vermelding van percentages van 60% en 40% - onder andere het volgende vermeld:

"Afgesproken met not v. F. dat op akte van ƒ 1,- niet geheven wordt, doch dat ik een naheffingsaanslag ovb opleg (in elk geval over 40%) -> door taxateur te bekijken voor de waarde"

2.4. Op 1 augustus 1994 stuurt V. een brief naar de afdeling waardeonderzoek van de Belastingdienst/Registratie en successie te R. Hierin is het volgende opgenomen:

"[...]

Hierbij verzoek ik u om de waarde in het economisch verkeer vast te stellen van de onroerende zaken welke staan omschreven in de akte van transport d.d. 15 juli 1994 van notaris van F te M.

Zie bijgevoegd (gedeelte) van een afschrift van de akte.

Graag taxatie per datum transport-akte.

De taxatie is van groot belang omdat in het kader van een afspraak tussen partijen en de fiscus op de akte slechts overdrachtsbelasting is geheven over de tegenprestatie. Zo gauw de waarde bekend is zal een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting worden opgelegd.

Tot het verstrekken van nadere inlichtingen ben ik altijd bereid.

Attentie: De verkopende BV is failliet. De onroerende zaken zijn met toestemming van curator en rechter-commissaris overgedragen aan een andere BV van de heer L. De heer L. wil de niet-bedrijfsgebonden onroerende zaken (ongeveer 60% van totaal) onderhands doorverkopen aan derden. Als hem dat op korte termijn niet lukt gaan de banken over tot openbare verkoop.

[...]"

2.5. Op 10 oktober 1994 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de H. en V. Hiervan is door V. wederom een handgeschreven aantekening gemaakt. Deze luidt als volgt:

"dd 10/10/94 hr H. ter inspectie

X BV heeft ná 2 voorlopige koopakten en 1 principe-overeenkomst voor ƒ 8.5 mio o.g. uit het faillissement doorverkocht.

Die akten worden over een paar weken bij not v. F gepasseerd. De kopers betalen gewoon overdrachtsbelasting.

De veiling is niet doorgegaan. Probleem met art. 13 WBR doet zich niet voor.

(Bij een evt probleem zou X BV overigens ƒ 600.000,- ovb betaald hebben -> gebaseerd op globale waardering van ƒ 10 mio).

Probleem was dat met dacht dat de doorverkopen vóór 15-10-94 (3 maandstermijn) moesten plaatsvinden en dat lukt niet. Dat had men niet goed begrepen. Gezegd dat ik liever levering ná 15-10-94 heb om evt problemen met art 13 te voorkomen.

Conclusie: onze afspraak uit juli blijft in stand.

-> er wordt geheven over doorverkopen aan derden (a)

-> daarna (eind oktober 94) wordt hele complex door R/S R getaxeerd (b)

-> over b -/- a = c gaan wij naheffing opleggen aan X BV.

Heer H is dezelfde mening toegedaan.

[volgt paraaf]"

2.6. Blijkens een taxatieverslag van 8 november 1994 heeft een taxatie plaatsgevonden door W. (taxateur belanghebbende) en A. (taxateur Belastingdienst). Dit taxatieverslag vermeld een totaalbedrag van ƒ 8.545.000,-, welk bedrag is gespecificeerd naar verschillende onroerende zaken.

2.7.1. Naar aanleiding van een door de heer B. van (destijds) Belastingdienst/Grote Ondernemingen Z gehouden boekenonderzoek bij belanghebbende, heeft de heer B. contact opgenomen met V. teneinde nadere informatie in te winnen over de in 1994 gemaakte afspraken.

2.7.2. Hierop heeft V. in een brief aan B van 22 april 1999 het volgende verklaard:

"[...]

Afschriften van de betreffende aantekeningen voeg ik hierbij.

Met name mijn conclusie op de kladaantekening van 10 oktober 1994 lijkt mij van belang.

Er is door mij blijkbaar een bepaald soelaas geboden ten aanzien van het tijdstip waarop er overdrachtsbelasting afgedragen moest worden. Ik neem aan dat de werking van artikel 13 WBR daarbij ook van belang is geweest. Meer kladaantekeningen heb ik niet. Uiteindelijk moest er wel overdrachtsbelasting betaald worden. Hetzij door X BV, hetzij door de volgende verkrijgers. Indien er in de periode juli-oktober 94 niets is doorverkocht dan is alsnog overdrachtsbelasting verschuldigd over de volle waarde van de transactie van 15 juli 1994.

[...]"

2.8. Bij brief van 20 oktober 1999 aan O Accountants en Belastingadviseurs te B, de toenmalige adviseur van belanghebbende, kondigt V. een naheffingsaanslag aan. In deze brief is onder andere het volgende opgenomen:

"[...]

Op verzoek van de heren L. en H. (boekhouder van X BV) is in de zomer van 1994 in verband met grote betalingsproblemen van X BV afgesproken dat de afdracht van de over de akte van 15 juli 1994 verschuldigde overdrachtsbelasting enkele maanden uitgesteld mocht worden. De uiteindelijke heffingsgrondslag zou verminderd mogen worden met de waarde van de onroerende zaken die tussen 15 juli en 15 oktober 1994 door X BV zouden worden doorverkocht.

Dit is duidelijk met genoemde heren L. en H. en met notaris van F. afgesproken.

[...]"

2.9. In een brief van 8 november 1999 antwoordt G van O Fiscalisten dat hij een feitenonderzoek heeft ingesteld. Hij beëindigt de brief met:

"[...]

Wij vragen u derhalve enig uitstel te betrachten in het opleggen en verzoeken u uitdrukkelijk alle stukken of correspondentie alleen te zenden aan cliënt of rechtstreeks aan ons.

[...]

2.10. In reactie daarop schrijft V. in zijn brief van 22 november 1999 aan G.:

"[...]

In week 48 zal ik de naheffingsaanslag opleggen.

U verzoekt om alle stukken of correspondentie alleen aan uw cliënt of aan u te zenden.

Ik neem aan dat u zult begrijpen dat ik genoemde naheffingsaanslag aan de notaris zal sturen.

[...]"

2.11. Bij toelichtende brief van 7 december 1999 stuurt V. de naheffingsaanslag, gedagtekend 7 december 1999, naar het adres van de notaris. In de brief is onder andere het volgende opgenomen:

"[...]

Betreft

Toelichting op de naheffingsaanslag

Overdrachtsbelasting

Aanslagnummer 00000 OV

Tijdvak 1999

De hierboven vermelde naheffingsaanslag is opgelegd omdat mij is gebleken dat U (over het betreffende tijdvak) te weinig belasting hebt betaald.

[...]

Conform de mondelinge afspraak tussen de directeur van de kopende BV. en de Belastingdienst/Registratie en Successie ZZ is op de akte overdrachtsbelasting geheven over ƒ 8.401,--. Over de meerwaarde van de overgedragen onroerende zaken zou bij wijze van naheffingsaanslag worden geheven. Een en ander is ook op deze wijze in de voetverklaring onder de akte opgenomen.

De heffingsgrondslag van de per 15 juli 1994 overgedragen onroerende zaken bedraagt volgens

Mijn informatie ƒ 9.173.000,--.

Verschuldigde overdrachtsbelasting

6% x ƒ 9.173.000,-- = ƒ 550.380,--

Af: reeds op de akte geheven ƒ 504,--

------------

Na te heffen overdrachtsbelasting ƒ 549.876,--

De heer drs. G van O Fiscalisten te B is door mij onlangs op de hoogte gesteld van mijn voornemen tot naheffing.

[...]"

2.12. Bij begeleidende brief van 30 december 1999, door V. ontvangen op 31 december 1999, stuurt R. van het notariskantoor de naheffingsaanslag retour. Hij schrijft:

"[...]

Onlangs hebt u mij bovengenoemde aanslag t.l.v. Beheer- en Beleggingsmij "X" B.V. te K toegezonden.

Door mij kan niet gecontroleerd worden of de aanslag correct is, aangezien mij daarvoor de nodige gegevens ontbreken.

Overleg met de heer G. van O Fiscalisten te B leert dat tussen U en de heer G. is nadrukkelijk afgesproken dat U de naheffingsaanslag zou toezenden aan hem en niet aan mij.

Gezien het vorenstaande zend ik u dan ook de naheffingsaanslag onbehandeld retour met het verzoek de naheffingsaanslag conform de tussen u en de heer G. gemaakte afspraak toe te zenden aan genoemde heer G., [...]."

2.13. Vervolgens stuurt V. de naheffingsaanslag bij brief van 3 januari 2000 aan G. De dagtekening van de aanslag is niet gewijzigd.

2.14. Er is geen heffingsrente in rekening gebracht.

2.15. Het verschil tussen de in het taxatieverslag opgenomen totaalwaarde van ƒ 8.545.000,- en de grondslag van de naheffingsaanslag, zijnde ƒ 9.173.000,- bestaat uit de volgende onroerende zaken:

- Waterzuivering E ad ƒ 375.000,- welke, aldus de Inspecteur, ten onrechte als roerende zaak was gekwalificeerd.

- Grond weiland ad ƒ 253.000,- welke niet in het taxatieverslag was opgenomen.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Heeft de Inspecteur tijdig, terecht en tot een juist bedrag een naheffingsaanslag opgelegd?

Belanghebbende is van mening dat de naheffingsaanslag vernietigd moet worden omdat de naheffingsaanslag buiten de wettelijke termijn is opgelegd, omdat de grondslag voor en/of het tijdvak van de naheffingsaanslag onjuist is en omdat de naheffingsaanslag in strijd met de gemaakte afspraken is opgelegd. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Zitting 22 januari 2003

Belanghebbende

Ik was bij dat gesprek in juli 1994 aanwezig. Zij hebben mij beloofd dat ik niets hoefde te betalen. Daarom wil ik nu ook niet meewerken aan een compromis.

Gemachtigde

Ik verzoek het Hof de Inspecteur te vragen om nadere stukken aan te leveren met betrekking tot de heffingsgrondslag zoals vermeld bij "Mijn informatie" in de toelichtende brief bij de naheffingsaanslag.

G.

Tijdens het telefoongesprek met de notaris in december 1999 heb ik hem gevraagd: is er bij jullie een aanslag bekend? Hij antwoordde dat hem dat niet bekend was.

Ik weet niet met welke intentie de notaris de brief van 30 december 1999 (productie 13 bij het beroepschrift) heeft geschreven. De brief is onjuist in die zin dat er geen overleg heeft plaatsgevonden.

Beide partijen

Wij stemmen er mee in dat geen proces-verbaal van het verstrekken van inlichtingen wordt opgemaakt.

Zittingen 24 oktober 2002, 8 november 2002 en 2 september 2003

Het Hof verwijst hiervoor naar de bijgevoegde processen-verbaal onderzoek ter zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag buiten de wettelijke termijn is opgelegd, omdat eerst op 5 januari 2000 de gemachtigde van belanghebbende kennis heeft kunnen nemen van de betreffende naheffingsaanslag. Vaststaat dat deze termijn eindigde op 31 december 1999.

Belanghebbende verwijst hierbij naar een schrijven van haar gemachtigde van 8 november 1999 waarin verzocht wordt "alle stukken of correspondentie alleen te zenden aan cliënt of rechtstreeks aan ons".

4.2. Wat er zij van het antwoord op de vraag of in de telefonische contacten tussen het notariskantoor en de gemachtigde van belanghebbende in de maand december van het jaar 1999 het bestaan van de naheffingsaanslag en de hoogte daarvan aan de gemachtigde bekend is geworden, vaststaat dat belanghebbende bij de akte van 15 juli 1994 domicilie heeft gekozen ten kantore van notaris van F. en dat de toenmalige gemachtigde ten tijde van het schrijven van de hiervoor geciteerde brief d.d. 8 november 1999 niet op de hoogte was van deze domiciliekeuze. Vaststaat tevens dat de naheffingsaanslag, na uitvoerige correspondentie tussen de toenmalige adviseur van belanghebbende en de Inspecteur, op 7 december 1999 door de Inspecteur is toegezonden aan het adres van de notaris en dat deze naheffingsaanslag op 30 december 1999 door het notariskantoor aan de Inspecteur retour is gezonden.

4.3. Het Hof is van oordeel dat de opmerking van de toenmalige gemachtigde in zijn schrijven van 8 november 1999 met betrekking tot het toezenden van alle stukken en correspondentie niet kan worden gelezen als een herzien van de door belanghebbende gemaakte domiciliekeuze en dat de Inspecteur de naheffingsaanslag derhalve terecht heeft gezonden aan het kantoor van notaris van F. Toezending van de aanslag heeft binnen de voor deze naheffingsaanslag geldende termijn aan het juiste adres plaatsgevonden. Derhalve is de naheffingsaanslag tijdig opgelegd.

4.4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd omdat er een onjuist tijdvak op het aanslagbiljet is vermeld. Onder meer gelet op de onder 4.2 gememoreerde uitvoerige correspondentie tussen de gemachtigde en de Inspecteur in verband met het voornemen van de Inspecteur om een naheffingsaanslag op te leggen, moet het, naar het oordeel van het Hof, aan belanghebbende onmiddellijk duidelijk geweest zijn dat het vermelde tijdvak op een vergissing berustte. In een dergelijk geval is er geen reden om te concluderen tot nietigheid van de aanslag vanwege het feit dat er een onjuist tijdvak van heffing staat vermeld op de aanslag. Het gelijk met betrekking tot dit onderdeel van het geschil is aan de Inspecteur.

4.5. Belanghebbende stelt vervolgens dat de bestreden naheffingsaanslag is opgelegd in strijd met de indertijd tussen belanghebbende en de Inspecteur gemaakte afspraken. Belanghebbende beroept zich daarbij onder meer op de zogenaamde voetverklaring in de notariële akte waarbij belanghebbende de betreffende onroerende zaken heeft verworven, opgenomen onder 2.1.5, op de kladaantekeningen van de Inspecteur en de correspondentie met de behandelend notaris.

4.6. Het Hof constateert dat van de in juli 1994 gemaakte afspraken geen schriftelijke, door beide partijen voor juist ondertekende vastlegging bestaat. Naar het oordeel van het Hof rust op belanghebbende de bewijslast om aannemelijk te maken dat er tussen belanghebbende en de Inspecteur een afspraak bestaat die er toe zou leiden dat, in strijd met de wettelijke bepalingen daaromtrent, de verkrijging door belanghebbende van de onroerende zaken hiervoor onder 2.1.2 geciteerd onder b. en c., definitief zou zijn vrijgesteld van overdrachtsbelasting.

4.7. Naar het oordeel van het Hof slaagt belanghebbende er niet in zijn onder 4.5 en 4.6 omschreven stelling aannemelijk te maken. Gelet op de voetverklaring bij de akte, genoemd in 2.1.5, die spreekt van "bij wijze van naheffingsaanslag(en) zal worden geheven", de handgeschreven aantekening van de Inspecteur, genoemd onder 2.3.2, het schrijven van de Inspecteur d.d. 1 augustus 1994, genoemd onder 2.4 en de handgeschreven aantekening van de Inspecteur, genoemd onder 2.5, is het Hof van oordeel, dat er tussen partijen niet een afspraak heeft bestaan als bedoeld in 4.6.

4.8. Nu belanghebbende er niet in slaagt het bestaan van een afspraak als door hem bedoeld aannemelijk te maken, verwerpt het Hof dan ook belanghebbendes grief dat de naheffingsaanslag in strijd is met de tussen partijen gemaakte afspraken. Ook met betrekking tot dit onderdeel van het geschil is het gelijk derhalve aan de Inspecteur.

4.9. Naar het oordeel van het Hof is de grondslag van de naheffingsaanslag door de Inspecteur terecht op ƒ 9.173.000,- gesteld. Hetgeen belanghebbende in zijn schrijven van 31 oktober 2003 onder 2.8 hiertegen aanvoert, wordt door het Hof verworpen. Uit het overzicht, opgenomen in de bijlage bij de brief van de Inspecteur van 6 november 2002, in samenhang met het taxatieverslag (productie 9 bij het beroepschrift) leidt het Hof af dat de door belanghebbende gestelde verhogingen van de grondslag door de Inspecteur zich in feite niet voordoen. Uit deze stukken blijkt dat er in wezen sprake is van twee zuiveringsinstallaties die uiteindelijk beiden terecht als onroerend zijn behandeld. De stelling van belanghebbende met betrekking tot het perceel grond/weiland is naar het oordeel van het Hof een niet nader gemotiveerd vermoeden dat niet gebaseerd kan worden op de hiervoor genoemde stukken. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met de genoemde stukken de grondslag voldoende onderbouwd.

4.10. De stelling van belanghebbende, opgenomen onder 4.2 van zijn schrijven van 31 oktober 2003, verwerpt het Hof, nu belanghebbende in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld om hierover een mening te geven en belanghebbende derhalve, naar het oordeel van het Hof, niet in zijn procespositie is geschaad.

4.11. Gelet op het bovenstaande is het gelijk met betrekking tot het geschil aan de Inspecteur en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Schadevergoeding

Belanghebbende heeft het Hof verzocht de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de schade op de voet van artikel 8:73 van de Awb. Nu het beroep ongegrond is, kan ingevolge het bepaalde in artikel 8:73 van deze wet geen schadevergoeding worden toegekend.

6. Griffierecht

Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door deze betaalde griffierecht wordt vergoed.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

8. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door G.J. van Muijen, voorzitter, G.W.B. van Westen en P. van der Wal, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 27 augustus 2004

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 27 augustus 2004

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen

van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus

70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.