Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-08-2004, AR6666, 03/01605
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-08-2004, AR6666, 03/01605
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 25 augustus 2004
- Datum publicatie
- 30 november 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2004:AR6666
- Zaaknummer
- 03/01605
- Relevante informatie
- Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 26, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 28, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67b, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 14
Inhoudsindicatie
Het geschil betreft, naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard, het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de aangifte tijdig ingediend, zodat de verhoging reeds om die reden moet vervallen?
2. Zo nee, is de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden overschreden?
3. Zo ja, heeft dit tot gevolg dat de aanslag vernietigd dient te worden?
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 03/01605
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/ZZ van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 437.144,-, met een verhoging van ƒ 250,- wegens het niet tijdig doen van aangifte, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 31,-.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Belanghebbende heeft, na daartoe door het hof in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur schriftelijk gedupliceerd.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 juni 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer H. en de heer mr. B.
1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Het hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.6. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. De aangifte inkomenstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1995 diende uiterlijk 1 maart 1997 ingeleverd te zijn. De Inspecteur heeft op 20 maart 1997 een aanmaning verzonden, waarbij belanghebbende in de gelegenheid werd gesteld de aangifte alsnog binnen tien werkdagen in te dienen.
2.2. Belanghebbende heeft de aangifte zowel naar de eenheid Nijmegen als naar de eenheid Z gestuurd. De aangifte werd op beide eenheden, blijkens de daarop geplaatste datumstempel, op 20 mei 1997 ontvangen. De aangifte die belanghebbende naar de eenheid Nijmegen heeft verzonden draagt een dagtekening van 27 februari 1997 terwijl de aangifte welke naar de eenheid Z is verzonden 15 mei 1997 gedagtekend is.
2.3. In de aangifte heeft belanghebbende een winst uit onderneming aangegeven van ƒ 355.654,-. Hierin is een toevoeging aan een voorziening assurantie eigen risico (hierna: RAER) ten bedrage van ƒ 113.515,- begrepen.
2.4. De Inspecteur heeft de toevoeging aan de RAER gecorrigeerd en het belastbaar inkomen vastgesteld op ƒ 437.144,-. De aanslag is vastgesteld 31 december 1998. Tevens is een verhoging opgelegd van ƒ 250,- wegens het niet tijdig doen van aangifte.
2.5. Ook over het jaar 1994 heeft de Inspecteur de toevoeging aan de RAER gecorrigeerd. Deze correctie werd na bezwaar gehandhaafd. Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar 1994 in beroep gegaan en het hof heeft op 25 oktober 2000 mondeling uitspraak gedaan. Tegen de vervangende schriftelijke uitspraak is door belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 21 februari 2003 arrest gewezen.
2.6. Belanghebbende heeft bij brief van 12 januari 1999 bezwaar gemaakt tegen de in 2.4 genoemde correctie en de verhoging.
2.7. Op 18 januari 1999 schrijft de Inspecteur aangaande de correctie RAER:
"(...) Uw verzoek is bij regeling van de aanslag niet gehonoreerd. Voor de motivering daarvan werd verwezen naar de beroepsprocedure over het kalenderjaar 1993. Voor de volledigheid vermeld ik hierbij dat kennelijk het kalenderjaar 1994 werd bedoeld.
Het aspect is daarnaast aan de orde met betrekking tot het kalenderjaar 1996. De afwikkeling van het tegen de inkomensvaststelling gerichte bezwaarschrift is uitgesteld tot het moment waarop de aanslagen ten aanzien van de kalenderjaren 1993 en 1994 zijn afgehandeld. Dit met u overeengekomen uitstel werd door u in een brief van 22 oktober 1998 vastgelegd.
Om redenen van praktische aard verzoek ik u akkoord te gaan met een vergelijkbaar uitstel voor de afdoening van het bezwaarschrift 1995. Uw schriftelijk instemming met deze gang van zaken zie ik dan graag op korte termijn tegemoet.(...)"
2.8. Belanghebbende schrijft in zijn brief van 25 januari 1999 het volgende:
"(...) Naar aanleiding van uw schrijven daterende 18/1/1999 (...) deel ik u mede dat ik ermee accoord ga dat u met de afhandeling van mijn bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 1995 wacht, tot het moment waarop de procedures over de aanslagen 1993 en 1994 definitief zijn afgehandelt.(...)"
2.9. Na het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 2003 is medio maart 2003 een traject opgestart dat voorzag in de afwikkeling van de jaren 1993 tot en met 2001. Dit traject werd op 19 juni 2003 afgerond en resulteerde onder meer in de onderwerpelijke uitspraak over het jaar 1995.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft, naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard, het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de aangifte tijdig ingediend, zodat de verhoging reeds om die reden moet vervallen?
2. Zo nee, is de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) overschreden?
3. Zo ja, heeft dit tot gevolg dat de aanslag vernietigd dient te worden?
Belanghebbende is van oordeel dat alle vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft belanghebbende hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
Op de verhoging is het EVRM van toepassing. Je kunt niet zeggen dat slechts een gedeelte van de aanslag, namelijk de verhoging, onrechtmatig is. De verhoging maakt onderdeel uit van de aanslag. Het heeft zeker 7 jaar geduurd voordat ik voor een onafhankelijke rechter mag verschijnen; dat is echt te lang.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en van de aanslag.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De uiterste inleverdatum van de aangifte was tien werkdagen na 20 maart 1997. Blijkens de op de aangifte geplaatste stempel is deze door de Inspecteur ontvangen op 20 mei 1997, derhalve buiten de gestelde termijn. Belanghebbende heeft met zijn enkele stelling dat hij de aangifte tijdig heeft verstuurd, niet aannemelijk gemaakt dat de aangifte tijdig is ingediend. In zoverre heeft de Inspecteur dan ook terecht een verhoging opgelegd.
4.2. Tussen partijen is niet langer in geschil dat op een verhoging als de onderhavige, artikel 6 EVRM van toepassing is, zulks naar het oordeel van het hof terecht.
4.3. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop een 'criminal charge' wordt uitgebracht. Het hof merkt als zodanig aan de dag waarop de aanslag, waarin de verhoging is begrepen, is opgelegd, te weten 31 december 1998.
4.4. Bij de beoordeling van de vraag of het tijdsverloop sinds 31 december 1998 nog als een redelijke termijn is aan te merken, dient het hof niet alleen te letten op de verschillende sindsdien doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op die procesgang in haar geheel, waarbij mede van betekenis zijn het processuele gedrag van belanghebbende gedurende de gehele procesgang, de ingewikkeldheid van de zaak, de hoogte van de opgelegde verhoging voorzover niet kwijtgescholden en de wijze waarop de zaak door de belastingadministratie onderscheidenlijk de rechter is behandeld. Dienaangaande verwijst het hof naar de feiten genoemd onder 2.4 tot en met 2.9 en is voorts het volgende van belang:
- Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 19 juni 2003 op 1 juli 2003 beroep ingesteld.
- Het verweerschrift is ingediend op 18 september 2003.
- Belanghebbende heeft op 3 oktober 2003 verzocht een conclusie van repliek te mogen indienen. De conclusie van repliek is ontvangen op 20 oktober 2003.
- De Inspecteur heeft op 18 november 2003 een conclusie van dupliek ingediend.
- Het hof heeft partijen op 29 april 2004 uitgenodigd het onderzoek ter zitting van 29 juni 2004 bij te wonen.
4.5. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het hof niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur gehandeld door de uitspraak op bezwaar aan te houden totdat de beroepsprocedure over 1994, waar dezelfde problematiek speelde, was afgerond. Evenmin is - anders dan belanghebbende meent - sprake van onrechtmatig gedrag. Belanghebbende heeft, gelet op de duidelijke bewoordingen van zijn brief van 25 januari 1999, uitdrukkelijk met de aanhouding van de uitspraak over het jaar 1995 ingestemd. Dat in de onderhavige aanslag een verhoging was begrepen en in de aanslag over het jaar 1994 niet, doet hieraan niet af.
Bij het beoordelen of de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is geschonden, laat het hof de met de aanhouding gemoeide periode dan ook buiten beschouwing.
4.6. In aanmerking nemende de periode van het arrest van de Hoge Raad tot de uitspraak op bezwaar en voorts de periode vanaf het indienen van het beroepschrift tot aan de uitspraak van het hof, zowel afzonderlijk als in onderling verband bezien, is het hof van oordeel dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM niet is overschreden. De aanslag blijft dan ook volledig in stand.
4.7.1. Belanghebbende heeft in zijn conclusie van repliek nog gesteld dat de procedure niet aan artikel 14, vijfde lid, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR), voldoet omdat de zaak slechts wordt berecht door één feitenrechter. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
4.7.2. Het hof stelt voorop, dat in onderhavige procedure alle feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de zaak door het hof worden meegewogen.
4.7.3. Tegen de schriftelijke uitspraak van het hof kan belanghebbende beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie luidt, voor zover te dezen relevant, als volgt:
"1. De Hoge Raad vernietigt handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen:
a. wegens verzuim van vormen voorzover de niet-inachtneming daarvan uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm;
b. wegens schending van het recht met uitzondering van het recht van vreemde staten. (...)"
4.7.4. Belanghebbende stelt dat met de rechtsgang naar het hof, en bij beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden, niet wordt voldaan aan de eis dat de onderhavige boete wordt beoordeeld door twee onafhankelijke rechterlijke instanties die alle feiten in hun beoordeling betrekken.
4.7.5. Uit artikel 14, vijfde lid, IVBPR vloeit voort dat een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld, het recht heeft de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet.
4.7.6. Het hof is van oordeel dat de onderhavige boete niet dermate zwaar en ernstig is dat belanghebbende voor deze boete zich kan beroepen op artikel 14, vijfde lid, IVBPR, in de zin dat belanghebbende recht zou hebben op de beoordeling van de schriftelijke uitspraak van het hof door een hoger rechtscollege, dat in zijn beoordeling alle feiten betrekt. Het hof wijst in dit verband op Consuelo Salgar de Montejo v. Columbia van 24 maart 1982, nr 64/1979, Selected Decisions of the Human Right Committee under the Optional Protocol, deel I, blz. 127 e.v., § 10.4.
4.7.7. Voor het geval dat belanghebbende op grond van artikel 14, vijfde lid, IVBPR, wèl recht zou hebben op de beoordeling van de schriftelijke uitspraak van het hof door een hoger rechtscollege, dat in zijn beoordeling alle feiten betrekt, overweegt het hof het volgende.
4.7.8. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 oktober 1989, nummer 24 582, onder meer gepubliceerd in BNB 1990/87, het volgende, voor zover te dezen relevant, overwogen:
"4.9. Middel 6 betoogt, met een beroep op het bepaalde in artikel 14, lid 5, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat ter zake van de in de aanslag begrepen verhoging hoger beroep mogelijk moet zijn op een tweede feitelijke instantie. Het middel treft echter geen doel omdat, gesteld al dat deze bepaling met de daarin gebezigde uitdrukking "reviewed by a higher tribunal" mede het oog zou hebben op een nieuwe beoordeling van feitelijke aard, de voor zaken als de onderhavige door het middel bepleite toepassing van die bepaling de rechtsvormende taak van de rechter te buiten zou gaan. De wet draagt de behandeling van belastingzaken immers in eerste en hoogste feitelijke instantie op aan de gerechtshoven terwijl zonder een door de wetgever aan te brengen wijziging in de rechterlijke organisatie de Hoge Raad noch enig ander gerecht in aanmerking komt om in tweede feitelijke instantie te oordelen in belastingzaken."
4.7.9. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2000, nummer 33 557, BNB 2000/266, het volgende, voor zover te dezen relevant, overwogen:
"Het onderdeel beroept zich voor het overige op artikel 14, lid 5, van het IVBPR, waarvan de authentieke Engelse tekst luidt: 'Everyone convicted of a crime shall have the right to his conviction and sentence being reviewed by a higher tribunal according to law'. Voorzover het onderdeel met de stelling dat het ontbreken van een tweede feitelijke instantie in belastingzaken moet leiden tot 'vrijspraak van de belanghebbende met betrekking tot het ten laste gelegde delict' bedoelt te betogen dat de rechter artikel 21 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1 januari 1998 - hierna AWR) buiten toepassing moet laten op grond van onverenigbaarheid van deze wetsbepaling met artikel 14, lid 5, IVBPR, faalt het omdat, gesteld al dat deze verdragsbepaling met de daarin gebezigde uitdrukking 'reviewed by a higher tribunal' mede het oog zou hebben op een nieuwe beoordeling van feitelijke aard, de toepassing van artikel 21 van de AWR op zichzelf niet onverenigbaar is met genoemde verdragsbepaling. Voorts houdt die bepaling niet een voor rechtstreekse toepassing door de rechter vatbaar voorschrift in waarbij aan de rechter in een verdragsstaat waarin een zodanige mogelijkheid van beoordeling in tweede instantie ontbreekt, een grotere rechtsmacht wordt verleend dan de nationale wet hem toekent. De wet draagt de behandeling van belastingzaken in eerste en hoogste feitelijke instantie op aan de gerechtshoven, terwijl zonder een door de wetgever aan te brengen wijziging in de rechterlijke organisatie de Hoge Raad noch enig ander gerecht in aanmerking komt om in tweede feitelijke instantie te oordelen in belastingzaken."
4.7.10. Het Human Rights Committee heeft in zijn oordeel van 20 juli 2000, nr 701/1996, FED 2000/683, (C. Gómez Vázques vs. Spanje), het volgende, voor zover te dezen relevant, overwogen:
"3.1 The author's complaint concerns primarily the right to an effective appeal against conviction and sentence. He argues that the Spanish Criminal Procedure Act (Ley de Enjuiciamiento Criminal) violates articles 14, paragraph 5, and 26 of the Covenant because those charged with the most serious crimes have their cases heard by a single judge (Juzgado de Instrucción), who conducts all the pertinent investigations and, once he considers the case ready for the hearing, refers it to the Provincial Court (Audiencia Provincial), where a panel of three judges is in charge of proceedings and hands down the sentence. Their decision is subject to judicial review proceedings only on very limited legal grounds. There is no possibility of a re-evaluation of hte evidence by the Court of Cassation, as all factual determinations by the lower court are final. By contrast, those convicted of less serious crimes for which sentences of less than six years' imprisonment have been imposed have their cases investigated by a single judge (Juzgado de Instrucción) who, when the case is ready for the hearing, refers it to a single judge ad quo (Juzgado de lo Penal), whose decision may be appealed before the Provincial Court (Audiencia Provincial), thus ensuring an effective review not only of the application of the law, by also of the facts.
3.2 Counsel claims that, as the Supreme Court does not re-evaluate evidence, the above constitutes a violation of the right to have one's conviction and sentence revieuwed by a higher court according to law. In this context, the author's lawyer cites the decision of 9 November 1993 rejecting the application for judicial review filled on behalf of Mr. Cesario Gómez Vázquez, the first ground of which states:
'since it must also be pointed out that such evidence has to be evaluated exclusively by the court ad quo in accordance with the provisions of article 741 of the Criminal Procedure Act.'
'The appellant therefore recognizes that there is a great deal of evidence for the prosecution and his arguments consist only in interpreting this evidence according to his own way of thinking - and this approach is inadmissible when the principe of the presumption of innocence is invoked because, if it were allowed, it would change the nature of the juridical review and turn it into an appeal'.
The second ground states:
'[in this case] of the principle in "dubio pro reo", the result is also rejection because the complainant forgets that this principle cannot be the subject of a review for the obvious reason that that would mean re-evaluating the evidence and such an evaluation is, as we have stated and repeated, not admissible.'
(...)
Substantive issues
11.1 As to whether the author has been the victim of a violation of article 14, paragraph 5, of the Covenant because his conviction and sentence were reviewed only by the Supreme Court on the basis of a procedure which his counsel, following the criteria laid down in article 876 et seq, of the Criminal Procedure Act, characterizes as an incomplete judicial review, the Commitee takes note of the State party's claim that the Covenant does not require a judical review to be called an appeal. The Committee nevertheless points out that, regardless of the name of the remedy in question, it must meet the requirements for which the Covenant provides. The information and documents submitted by the State party do not refute the author's complaint that his conviction and sentence were not fully reviewed. The Committee concludes that the lack of any possibility of fully reviewing the author's conviction and sentence, as shown by the decision referred to in paragraph 3.2, the review having been limited to the formal or legal aspects of the conviction, means that the guarantees provided for in article 14, paragraph 5, of the Covenant have not been met. The author was therefore denied the right to a review of his conviction and sentence, contrary to article 14, paragraph 5, of the Covenant.
11.2 With regard to the allegation that article 26 of the Covenant was violated because the Spanish system provides for various types of remedy depending on the seriousness of the offence, the Committee considers that different treatment for different offences does not necessarily constitute discrimination. The Committee is of the opinion that the author has not substantiated the allegation of a violation of article 26 of the Covenant.
12 The Human Rights Committee, acting under article 5, paragraph 4, of the Optional Protocol to the International Covenant on Civil and Political Rights, is of the view that the facts before it disclose a violation of article 14, paragraph 5, in respect of Mr. Cesaro Gómez Vázquez. (...)"
(Het hof wijst in dit verband ook op de uitspraak van het Human Rights Committee van 6 april 1998, nrs. 263/1995 e.a. (Domukovsky e.a. vs. Georgië), FED 1999/336.)
4.7.11. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 3 januari 2001, nummer 35 755, BNB 2001/74, en van 9 januari 2004, nummer 38 599, VN 2004/6.6, zijn oordeel in vorengenoemde arresten van 11 oktober 1989 en van 14 juni 2000 bevestigd.
4.7.12. Het hof leidt uit het bovengenoemde arrest van 3 januari 2001 af dat de Hoge Raad in het vorenbedoelde oordeel van 20 juli 2000 van het Human Rights Committee geen aanleiding heeft gezien zijn mening, zoals neergelegd in de arresten van 11 oktober 1989, nummer 24 582, BNB 1990/87, en van 14 juni 2000, nummer 33 557, BNB 2000/266, te herzien.
4.7.13. Het hof is op grond van 4.7.8 tot en met 4.7.12 van oordeel, dat het feit dat de onderhavige verhoging aan het oordeel van het hof als feitenrechter is onderworpen, terwijl een eventueel beroep in cassatie bij de Hoge Raad tegen de schriftelijke uitspraak van het hof beperkt zal blijven tot de in 4.8.3 genoemde gronden, niet in strijd komt met artikel 14, vijfde lid, IVBPR.
4.7.14. Voorts overweegt het hof, ook al zou uit artikel 14, vijfde lid, IVBPR, voortvloeien dat de onderhavige verhoging beoordeeld moet worden door twee onafhankelijke rechterlijke instanties, die volledig over de feiten oordelen, dat de onderhavige procedure daarmee niet in strijd is. Immers, het hof weegt bij zijn oordeel alle feiten, zodat onderhavige procedure in ieder geval kan gelden als een beoordeling van de litigieuze boete door een onafhankelijke rechterlijke instantie waar alle feiten in het oordeel worden betrokken. Derhalve is er geen aanleiding in dit stadium van de rechtsgang te concluderen tot het vernietigen van de verhoging.
4.7.15. Voor het geval dat uit artikel 14, vijfde lid, IVBPR, zou voortvloeien dat de onderhavige boete beoordeeld moet kunnen worden door twee onafhankelijke rechterlijke instanties, overweegt het hof dat thans een wetsvoorstel is ingediend dat voorziet in invoering van een tweede feitelijke instantie (Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties, 29 251). Gelet op de onder 4.8.8, 4.8.9 en 4.8.11 vermelde arresten en de arresten van de Hoge Raad van 15 oktober 1997, nummer 32 270, BNB 1997/380, van 15 juli 1998, nummer 31 922, BNB 1998/293, en van 12 mei 1999, nummer 33 320, BNB 1999/271, is het op dit moment aan de wetgever, en niet aan het hof, een oplossing te bieden voor een eventuele strijdigheid van de nationale wetgeving met artikel 14, vijfde lid, IVBPR.
4.8. Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
5. Schadevergoeding
Nu het beroep ongegrond wordt verklaard komt een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet aan de orde.
6. Griffierecht
Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
7. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
8. Beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en D.G. Barmentlo, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 25 augustus 2004
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 25 augustus 2004
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen
van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus
70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden
uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.