Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-10-2004, AR7200, 02/04569

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-10-2004, AR7200, 02/04569

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
27 oktober 2004
Datum publicatie
8 december 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2004:AR7200
Zaaknummer
02/04569
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 8.9, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 9.4

Inhoudsindicatie

Bij de beantwoording van de in geschil zijnde vraag of de Inspecteur in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door toch een aanslag op te leggen, terwijl de belanghebbende na het invullen van de aangifte over het onderhavige jaar met behulp van de door de belastingdienst verstrekte belastingdiskette ervan uit is gegaan dat geen aanslag over het jaar 2001 meer zou worden opgelegd, dient te worden vooropgesteld dat niet voor elke (papieren of elektronische) uitlating van de belastingadministratie, waardoor bij een belastingplichtige vertrouwen is gewekt ten aanzien van een door de belastingadministratie te volgen wetstoepassing, een juiste toepassing van de wet moet wijken.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 02/04569

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren B van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/ZZ van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een verzamelinkomen € 37.819,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. De belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de belanghebbende een recht geheven van € 29,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 7 juli 2004 te Eindhoven.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede, de verweerder.

1.4. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:

2.1. De belanghebbende is geboren op 17 december 1941 en was het onderhavige jaar gehuwd met mevrouw T. In oktober 2000 heeft de belanghebbende een verzoek voorlopige teruggaaf gedaan over het jaar 2001 in verband met aftrekbare kosten eigen woning. In dit verzoek heeft de belanghebbende een verzamel-inkomen aangegeven van € 34.215,=. Met dagtekening 15 januari 2001 heeft de Inspecteur aan de belanghebbende bij voorlopige aanslag een voorlopige teruggaaf verleend ten bedrage van € 877,= (fl. 1.932,=).

2.2. Op 29 maart 2002 heeft de belanghebbende aangifte gedaan over het jaar 2001 naar een verzamelinkomen van € 37.819,=. Na aftrek van de gecombineerde heffingskorting ten bedrage van € 2.496,= is de belanghebbende over dit inkomen € 11.166,= aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen verschuldigd.

2.3. De Inspecteur heeft met dagtekening 10 september 2002 aan de belanghebbende een aanslag opgelegd die, na verrekening van de loonheffing ten bedrage van € 11.501,=, de dividendbelasting van € 349,= en de reeds verleende voorlopige teruggaaf ten bedrage van € 877,=, resulteert in een door hem nog te betalen bedrag van € 193,= aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en € 4,= aan heffingsrente.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

I. Heeft de Inspecteur terecht ingevolge het bepaalde in artikel 9.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 onderhavige aanslag aan de belanghebbende opgelegd?

II. Heeft de Inspecteur bij het opleggen van de onderhavige aanslag gehandeld in strijd met vertrouwensbeginsel?

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben partijen hieraan nog het volgende toegevoegd:

Belanghebbende

(desgevraagd) Ik heb geen verweerschrift ontvangen. Voor het jaar 2001 komen de vragen helemaal niet voor in de belastingdiskette. Ik heb hier opheldering over gevraagd.

(desgevraagd) Over het jaar 2002 heb ik niet hoeven bijbetalen. Over het jaar 2001 zou ik geld terugkrijgen, maar door invullen van twee vragen en het maken van een verkeerde keuze heb ik bij moeten betalen.

Ik heb het verweerschrift tijdens de schorsing kunnen doornemen, maar voor mij is het niet altijd even duidelijke taal. Ik heb bij voorlopige aangifte mijn inkomen niet te hoog ingeschat. Ik moet het eigenlijk nog een goed doorlezen om te begrijpen wat er staat. Er zitten toch dingen bij die ik thuis na wil trekken. De eerste bijlage begrijp ik überhaupt al niet. Ik vind het jammer dat ik het verweerschrift niet heb gekregen.

(desgevraagd) Doe maar uitspraak, ik hoef mij verder niet uit te laten over het verweerschrift en ik hoef geen tweede zitting.

Inspecteur

Hof Amsterdam heeft in een soortgelijke zaak uitspraak gedaan. Daar verwijs ik naar.

4. Conclusies van partijen.

De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vernietiging van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Met betrekking tot geschilpunt I wordt in het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 5 maart 2004, nummer 39 603, onder meer gepubliceerd in VN 2004/14.10, het volgende, voor zover te dezen van belang, overwogen:

"3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de wetgever uitdrukkelijk heeft bedoeld, zoals ook in de wettekst is neergelegd, dat in een geval als het onderhavige, waarin de verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9, naar achteraf blijkt, tot een te hoog bedrag is genoten, steeds een aanslag wordt vastgesteld, en dat een beperking tot gevallen waarin de verschuldigde belasting meer dan ? 196 bedraagt, in artikel 9.4, lid 4, van de Wet niet is opgenomen. Het eerste middel, dat dit oordeel bestrijdt, faalt op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.1.2 en 5.1.3."

Gelet op rechtsoverweging 3.2 van vorenbedoeld arrest, is het gelijk met betrekking tot geschilpunt I aan de zijde van de Inspecteur.

5.2. Bij de beantwoording van de in geschil zijnde vraag of de Inspecteur in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door toch een aanslag op te leggen, terwijl de belanghebbende na het invullen van de aangifte over het onderhavige jaar met behulp van de door de belastingdienst verstrekte belastingdiskette ervan uit is gegaan dat geen aanslag over het jaar 2001 meer zou worden opgelegd, dient te worden vooropgesteld dat niet voor elke (papieren of elektronische) uitlating van de belastingadministratie, waardoor bij een belastingplichtige vertrouwen is gewekt ten aanzien van een door de belastingadministratie te volgen wetstoepassing, een juiste toepassing van de wet moet wijken.

5.3. Het Hof overweegt dat, wanneer het gaat om uitlatingen die niet als een toezegging of goedkeuring zijn op te vatten doch waarin slechts algemene voorlichting wordt gegeven ter vergemakkelijking van het invullen van een aangiftebiljet, aan het beginsel dat de wet moet worden toegepast in zoverre meer gewicht dient te worden toegekend dan aan het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat de administratie verwachtingen honoreert welke zij bij een belastingplichtige ten aanzien van een door haar te volgen gedragslijn heeft gewekt en waarop die belastingplichtige zich in redelijkheid tegenover haar mag beroepen, dat in de regel de belastingadministratie door onjuistheden in de voorlichting niet wordt gebonden. Voor afwijking van deze regel is slechts plaats ingeval de belastingplichtige de onjuistheid niet had behoeven te beseffen en tevens wordt geconfronteerd met het feit dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen maar daarenboven schade lijdt doordat hij, afgaande op de onjuiste voorlichting, enige handeling heeft verricht of nagelaten (zie het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 9 maart 1988, nummer 24 199, onder meer gepubliceerd in BNB 1988/148.

5.4. Nu niet is gesteld, noch is gebleken dat de belanghebbende niet iets heeft gedaan of nagelaten waardoor schade zou zijn geleden, is de administratie naar het oordeel van het Hof niet aan de door de belanghebbende vooronderstelde onjuistheid in haar voorlichting gebonden.

5.5. Voorts geldt dat, daargelaten of de belastingdiskette onjuiste informatie bevat, de diskette een voorbehoud bevat dat er geen rechten aan kunnen worden ontleend en dat derhalve die diskette geen vertrouwen kan opwekken (zie het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 7 december 2001, nr. 36 517, onder meer gepubliceerd in BNB 2002/45.).

5.6. Ten aanzien van de stelling van de belanghebbende dat de Inspecteur bij schrijven van 2 mei 2002 zou hebben medegedeeld dat de aangifte over jaar 2002 voorlopig zou leiden tot een nihil aanslag overweegt het Hof, dat in dezen geen sprake kan zijn van in rechte te honoreren door de Inspecteur opgewekt vertrouwen dat geen aanslag zou worden opgelegd, nu de Inspecteur in dit schrijven kennelijk een voorbehoud heeft gemaakt door te schrijven dat "de aangifte 2002 voorlopig (cursivering: Hof) zou leiden tot een nihil aanslag". Daarbij komt dat gelet op de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden zoals gepubliceerd in BNB 1979/212, BNB 1988/296, BNB 1999/23 en BNB 2003/188 een voorlopige aanslag geen in rechte te honoreren vertrouwen wekt. Mitsdien kan de belanghebbende zich evenmin op deze grond met vrucht beroepen op schending van het vertrouwensbeginsel.

5.7. Uit het vorenstaande volgt, dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Voor dit geval is niet in geschil, dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2004

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 27 oktober 2004

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.