Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-12-2004, ECLI:NL:GHSHE:2004:BV5369 AS5536, 00/03475
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-12-2004, ECLI:NL:GHSHE:2004:BV5369 AS5536, 00/03475
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 29 december 2004
- Datum publicatie
- 9 februari 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2004:AS5536
- Zaaknummer
- 00/03475
- Relevante informatie
- Waterschapswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 120
Inhoudsindicatie
Waterschapslasten - waterbezwaar. Partijen hebben medegedeeld dat deze procedure, door hen aangeduid als proefprocedure, model staat voor een groot aantal geschillen tussen waterschappen en beheerders van (natuur)terreinen.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 00/03475
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het dagelijks bestuur van het waterschap Regge en Dinkel (hierna: verweerder) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslagen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende zijn, voor haar landgoed Q, voor het jaar 1996 enige op één aanslagbiljet verenigde aanslagen waterschapslasten opgelegd ten bedrage van ƒ 1.906,--, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van verweerder zijn verminderd en nader vastgesteld op een totaalbedrag van ƒ 1.701,24.
1.2. Bedoelde uitspraak is in beroep vernietigd door het Gerechtshof te Arnhem bij schriftelijke uitspraak van 10 maart 1999, nr. 97/00506, bij welke uitspraak het totaal van de op het aanslagbiljet verenigde aanslagen is verminderd tot ƒ 1.701,--.
1.3. Op het beroep in cassatie van belanghebbende heeft de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 6 december 2000, nummer 35 340, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/64, (hierna: het verwijzingsarrest) de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
1.4. Belanghebbende heeft naar aanleiding van het arrest een conclusie na verwijzing ingediend; verweerder heeft op de inhoud van die conclusie gereageerd.
1.5. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 19 juni 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde mr. A, mr. B, ing. C, ir. D en prof. dr. E, alsmede, namens verweerder, mr. F, ir. G, H, I, mr. J en mr. K.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een rapport getiteld "Q en waterbezwaar" aan het Hof en aan de wederpartij toegezonden. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota en het rapport tot de stukken van het geding.
1.6. Het Hof heeft de zaak aangehouden en aan partijen te kennen gegeven dat het voornemens was een deskundige te benoemen. Op voordracht van partijen is vervolgens dr. ir. L te R aangewezen als deskundige, met de opdracht een schriftelijk verslag uit te brengen ten aanzien van het tussen partijen bestaande geschil, en daarbij de navolgende, door partijen opgeworpen vragen te betrekken:
a) Welke hoeveelheid water wordt vanaf Q en de overige hoger gelegen bosgronden met onzichtbare afwatering van de S-Berg afgevoerd? Welke criteria spelen hierbij een rol?
b) Welke afvoernormen kunnen daarbij in maatgevende afvoersituaties worden gehanteerd? Welke criteria spelen hierbij een rol?
c) Is de vanaf Q afgevoerde hoeveelheid water substantieel, in die zin dat het Waterschap daarmee op enigerlei wijze rekening moet houden bij de dimensionering van de watergangen, zodanig dat dat extra kosten veroorzaakt voor het Waterschap? Welke criteria spelen hierbij een rol?
Op 19 februari 2003 heeft de deskundige zijn verslag aan het Hof ingezonden. Het verslag is in afschrift aan partijen verstrekt; zij zijn in de gelegenheid gesteld van hun gevoelen te doen blijken.
Bij brief van 19 mei 2003 heeft belanghebbende op het verslag gereageerd. Een afschrift van deze brief is aan verweerder gezonden, die bij brief van 9 juli 2003 op het verslag en de reactie van belanghebbende is ingegaan. Laatstgenoemde brief is door de griffier ter kennis van belanghebbende gebracht.
1.7. Belanghebbende heeft bij brief van 2 september 2003 verklaard prijs te stellen op een tweede mondelinge behandeling van de zaak.
Deze heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 18 december 2003 te '-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende mr. A, ing. C, ir. D en M, en namens verweerder mr. F, ir. G, I, mr. J, mr. K en N.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling een pleitnota met bijlagen aan het Hof toegezonden; deze is in afschrift toegezonden aan verweerder.
Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof rekent deze pleitnota's en de bijlagen tot de stukken van het geding.
1.8. Op verzoek van belanghebbende is de deskundige ter zitting verschenen en gehoord.
1.9. Na de tweede mondelinge behandeling heeft de deskundige een aanvulling op zijn verslag aan het Hof ingezonden. Het Hof heeft daarop het onderzoek heropend en belanghebbende in de gelegenheid gesteld op die aanvulling te reageren. Vervolgens is verweerder in de gelegenheid gesteld zich over het aanvullende verslag en de reactie van belanghebbende uit te laten.
Het Hof rekent het aanvullende verslag en de reacties van partijen tot de stukken van het geding.
1.10. Partijen hebben verklaard geen prijs te stellen op een nadere mondelinge behandeling.
2. Feiten
Voor dit geding staat vast hetgeen door het Hof in zijn voormelde uitspraak is vastgesteld, te weten:
2.1. De aanslagen, zoals na bezwaar verminderd, hebben betrekking op:
00.71.40 ha ongebouwd, ingedeeld in klasse 4 ƒ 57,39
40.55.20 ha ongebouwd, ingedeeld in klasse 5 ƒ 1.605,85
00.20.00 ha gebouwd (deze aanslag is niet in geschil)ƒ 38,--
ƒ 1.701,24
behorend tot het landgoed Q.
2.2. De voormelde percelen, gelegen op een hoogte van ongeveer 13 tot 22 meter boven Normaal Amsterdams Peil (hierna: NAP) op en rond de S-Berg, zijn overwegend bebost met grove den, douglasspar en beuken; tevens zijn er heide en lage beplanting.
Op het terrein bevindt zich een vakantiehuisje.
De grondsoort is zandig; lokaal komen een leemlaagje en grind voor.
2.3. Voor de afvloeiing van het hemelwater heeft Q geen kunstmatige infrastructuur: de afwatering gaat via het grondwater.
Het regenwater (de enige wateraanvoer) dat -voorzover niet door de planten en bomen gebruikt of verdampt- in de bodem is weggezakt en zich bij het grondwater heeft gevoegd, komt, stromend in noordoostelijke en oostelijke richting, in de lagergelegen delen buiten het landgoed weer aan de oppervlakte en in de waterlopen van verweerder op ongeveer 10 meter boven NAP.
2.4. De onderwerpelijke onroerende zaken zijn gelegen binnen het beheersgebied van verweerder, en de bestreden aanslagen berusten ingevolge artikel 2 van zijn Omslagverordening 1994 op het belang dat de zaken hebben bij het waterkwantiteitsbeheer van verweerder.
2.5. Verweerder kent in verband met de verschillen in dat belang bij zijn taakuitoefening tevens een verordening als bedoeld in artikel 120, vijfde lid, van de Waterschapswet (tekst 1996, hierna: de Wet): de Omslagklassenverordening 1994, met de omslagklassen 1 tot en met 5, die in de verhoudingen 4,5 : 3,3 : 2,4 : 2 : 1 bijdragen in de waterschapsomslag. Er zijn geen niet-betalende klassen.
2.5.1. In de vierde klasse worden ingedeeld (artikel 10):
a. de ongebouwde onroerende zaken, die tot de hooggelegen cultuurgronden behoren, en geen direct belang hebben bij de door verweerder uitgeoefende zorg voor de waterhuishouding (te dezen 00.71.40 ha);
b. (...).
Geen direct belang houdt in dat er geen zichtbare afwatering is, maar dat er wel waterbezwaar wordt veroorzaakt.
2.5.2. In de vijfde klasse worden ingedeeld (artikel 11):
a. de ongebouwde onroerende zaken, die tot de hooggelegen overige gronden behoren (dus andere dan cultuurgronden, te dezen 40.55.20 ha);
b. (...).
2.6. Partijen hebben medegedeeld dat deze procedure, door hen aangeduid als proefprocedure, model staat voor een groot aantal geschillen tussen waterschappen en beheerders van (natuur)terreinen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen en van de deskundige
3.1. Na verwijzing is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende een (indirect) belang heeft bij de taakuitoefening door verweerder.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende:
Een hoge afvoer doet zich bij de hoge gronden slechts enkele malen per jaar of per jaren voor. Daarom dient een gemiddelde afvoer per dag te worden vastgesteld. Een aldus vastgestelde afvoer roept geen kosten op.
Er dient een evenredige verhouding te bestaan tussen de omslagtarieven en de veroorzaakte kosten.
Verweerder:
Voor de vaststelling van de maatgevende afvoer moet worden uitgegaan van pieksituaties.
Met de bijzondere positie van hooggelegen bosgronden is in de klassenindeling rekening gehouden. Een zekere globalisering moet daarbij worden aanvaard. Nog verder differentiëren leidt niet tot één extra omslagklasse, maar tot grote aantallen nieuwe omslagklassen.
3.3. De deskundige heeft nader verklaard dat bij de bepaling van de maatgevende afvoer van de onderhavige bosgronden niet mag worden gemiddeld; er moet worden uitgegaan van extremen.
De afvoer vanaf Q is gering, maar niet verwaarloosbaar.
Voor gronden als de onderhavige zou er een nieuwe, veel lagere omslagklasse moeten komen. In de normering volgens het rapport Tauw is wel rekening gehouden met de positie van hoger gelegen bosgronden als de onderhavige met een zeer lage afvoer, maar niet in voldoende mate.
Op een vraag van het Hof heeft de deskundige geantwoord dat indien de -door belanghebbende bestreden- grotere stijghoogten na langdurige perioden met hogere neerslag van ongeveer 35% buiten aanmerking blijven, de maatgevende afvoer zeer gering, maar nog steeds niet verwaarloosbaar is.
3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de op het aanslagbiljet verenigde aanslagen met uitzondering van de omslagheffing gebouwd van ƒ 38,--.
Verweerder concludeert tot vernietiging van de uitspraak en tot vermindering van de aanslagen tot ƒ 1.701,--.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. In het verwijzingsarrest (r.o. 3.4) is onder meer overwogen:
"Van waterbezwaar bij onzichtbare ondergrondse afstroming vanuit een waterstaatkundig als eenheid te beschouwen gebied, waarover het hier kennelijk gaat, is immers alleen sprake indien die afstroming zodanig is dat zij kosten veroorzaakt, bij voorbeeld doordat daarmede bij de dimensionering van de waterstaatkundige werken rekening moet worden gehouden [..].".
4.2. Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, en op het verslag, het aanvullend verslag, de verklaringen van de deskundige ter zitting en in het bijzonder op de door hem gegeven antwoorden op de door partijen gezamenlijk geformuleerde vragen, acht het Hof aannemelijk, dat de afstroming van van Q afkomstig water voor de dimensionering van de in het onderhavige - waterstaatkundig als eenheid te beschouwen - gebied aanwezige waterstaatkundige werken ("de T") niet geheel verwaarloosbaar is, doordat die afstroming een grotere bodembreedte van de werken noodzakelijk maakt, alsmede dat die grotere bodembreedte tot hogere aanlegkosten van de werken leidt.
Q veroorzaakt derhalve waterbezwaar, zodat moet worden geoordeeld dat het een (indirect) belang heeft bij de taakuitoefening door verweerder. Dit belang behoeft geen nadere kwantificering (Hoge Raad 8 oktober 2004, nr. 38 861).
4.3. Belanghebbende heeft nog gesteld dat de indeling van belanghebbendes percelen in omslagklasse 5 leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing. Een beoordeling van die stelling kan evenwel niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep, aangezien uit het verwijzingsarrest volgt dat de rechtsstrijd na verwijzing beperkt is tot de in 3.1 omschreven vraag.
4.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de zijde van verweerder is. De uitspraak van verweerder kan evenwel niet in stand blijven, aangezien de aanslagen in verband met de wettelijk voorgeschreven afrondingen dienen te worden verminderd tot ƒ 1.701,--.
5. Proceskosten
Partijen zijn in verband met het karakter van deze procedure overeengekomen af te zien van een vergoeding van proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
* vernietigt de bestreden uitspraak;
* vermindert het totaal van de op het onder 1.1 genoemde aanslagbiljet verenigde aanslagen tot ƒ 1.701,-- (€ 771,88).
Aldus vastgesteld op 29 december 2004 door A. Bijlsma, voorzitter, J.W. van der Voort en J.C.K.W. Bartel, en in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, griffier, in het openbaar uitgesproken op:
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 29 december 2004
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen
van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus
70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden
uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.