Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-01-2005, AS6711, 02/01113

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-01-2005, AS6711, 02/01113

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
5 januari 2005
Datum publicatie
21 februari 2005
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2005:AS6711
Zaaknummer
02/01113

Inhoudsindicatie

In dezen dient de vraag te worden beantwoord of belanghebbende met de overmaking van fl. 20.000,= aan zijn dochter, welk bedrag kennelijk in verband met de kosten verbonden aan de promotie voor voornoemde dochter is verstrekt, (deels) heeft voorzien in het levensonderhoud van zijn dochter als hiervoor bedoeld.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 02/01113

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dertiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Z van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/ZZ van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 207.534,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 29,=.

De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 april 2004 te 's Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, de heer mr. O, verbonden aan Q Belastingadviseurs, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw mr. D, verbonden aan het vorengenoemde onderdeel.

1.4. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met 4 bijlagen toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota met 4 bijlagen tot de stukken van het geding.

1.5. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven. De door partijen in een gezamenlijk schrijven verstrekte inlichtingen behoren tot de stukken van het geding.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende is geboren op 10 februari 1927. Op 2 december 2000 heeft hij via zijn bankrekening bij de ABN-AMRO een bedrag van fl. 20.000,= verstrekt aan zijn dochter, mevrouw E, geboren op 24 november 1960 wonende te A, onder vermelding van kosten promotie.

2.2. Belanghebbende heeft op 13 juni 2001 voor het jaar 2000 aangifte inkomstenbelasting gedaan naar een belastbaar inkomen van fl. 188.334,=. In deze aangifte heeft belanghebbende ter zake van vorengenoemde storting betrekking hebbende op kosten promotie van zijn dochter een bedrag van fl. 19.200,= buitengewone lasten in aanmerking genomen.

2.3. Met dagtekening 27 september 2001 heeft de Inspecteur de onderhavige aanslag opgelegd en het belastbaar inkomen vermeerderd met een bedrag van fl. 19.200,= en vastgesteld op fl. 207.534,=.

2.4. De dochter van belanghebbende was voor de duur van haar promotie als psychologe werkzaam op de Universiteit van Nijmegen. Over het jaar 2000 genoot zij looninkomsten tot een bedrag fl. 59.750,= onder inhouding van een bedrag van fl. 17.739,= aan loonheffing. In het jaar 2001 genoot zij inkomsten uit wachtgeld ten bedrage van fl. 55.627,= onder inhouding van een bedrag van fl. 15.394,= aan loonheffing.

In de jaren 1999 tot en met 2001 beschikte zij over de volgende banksaldi:

31/12/1999 Nihil

31/12/2000 € 11.180,=

31/12/2001 € 5.646,=

2.5. Blijkens het schrijven van 10 mei 2004, ondertekend door zowel belanghebbende als de Inspecteur, zijn partijen overeengekomen dat van de totale kosten ad fl. 20.362,= de navolgende kosten als promotiekosten kunnen worden aangemerkt:

Directe promotiekosten 100% fl. 11.524,=

Promotie diner 25% fl. 1.026,=

Kosten hulp derden bij promotie 100% fl. 1.178,=

fl. 13.728,=

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht het bedrag van fl. 13.728,= niet aanmerking heeft genomen als zijnde buitengewone lasten in de zin artikel 46, eerste lid, onderdeel a, ten tweede, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964).

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

Ik ben akkoord met de door de Inspecteur genoemde banksaldi.

Belanghebbendes dochter had ook nog enige kleine banktegoeden.

(desgevraagd) Ik durf niet te zeggen wat er met de boeken is gebeurd. Ik denk dat er een aantal zullen zijn weggegeven.

(desgevraagd) Ik ga ermee akkoord om samen met de Inspecteur nog eens van gedachte te wisselen over de exacte hoogte van de promotiekosten.

De Inspecteur

In de jaren 1999 tot en met 2001 beschikte de dochter van belanghebbende over de volgende banksaldi:

31/12/1999 Nihil

31/12/2000 € 11.180,=

31/12/2001 € 5.646,=

De oorzaak van de hoogte van het banksaldo per 31/12/2000 is gelegen in de storting van belanghebbende. Pas op 2 december 2000 is dit bedrag overgemaakt; voor die tijd moeten al heel wat kosten zijn gemaakt door zijn dochter.

(desgevraagd) Ik ga ermee akkoord om samen met belanghebbende nog eens van gedachte te wisselen over de exacte hoogte van de promotiekosten. Wij zullen u hierover in een gezamenlijke brief berichten.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vaststelling van het belastbaar inkomen op een bedrag van fl. 193.806,=.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In artikel 46, eerste lid, van de Wet IB 1964 is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:

Art. 46. 1. Buitengewone lasten zijn de op de belastingplichtige drukkende:

a. uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van: (...)

2°. kinderen en pleegkinderen van 27 jaar en ouder, alsmede andere bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, die geen recht hebben op studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 of op financiële ondersteuning als bedoeld in de artikelen 7.51, eerste tot en met zesde lid, 7.51a en 16.9b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en die niet voldoen aan de in artikel 56 gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de basisaftrek, voor zover die uitgaven meer bedragen dan ƒ 800 of, zo dit minder is, 2 percent van het onzuivere inkomen, doch niet meer bedragen dan 10 percent van het onzuivere inkomen, en mits die uitgaven met schriftelijke bescheiden worden aangetoond en in geld of in geldeenheden andere dan de gulden worden gedaan;

4.2. In dezen dient de vraag te worden beantwoord of belanghebbende met de overmaking van fl. 20.000,= aan zijn dochter, welk bedrag kennelijk in verband met de kosten verbonden aan de promotie voor voornoemde dochter is verstrekt, (deels) heeft voorzien in het levensonderhoud van zijn dochter als hiervoor bedoeld. Dat is voldaan aan overige voorwaarden van voornoemd artikel 46, eerste lid, onderdeel a, ten tweede, van de Wet IB 1964 is niet in geschil.

4.3. Belanghebbende heeft aangegeven dat het bekend was dat zijn dochter na haar promotie werkloos zou worden en dat zij uit haar inkomen de promotiekosten niet kon voldoen. Belanghebbende voelde zich, zo stelt hij, gedrongen zijn dochter financieel te ondersteunen, zodat zij na de promotie een passende werkkring zou kunnen vinden. Volgens het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 16 september 1964, nr. 15 244, onder meer gepubliceerd in BNB 1965/108 zou, aldus belanghebbende, een deel van zijn bijdrage van fl. 20.000,=, te weten fl. 13.728,=, aftrekbaar moeten zijn.

4.4. Uit voornoemd arrest is naar het oordeel van het Hof niet af te leiden dat elke bijdrage aan een kind bestemd voor betaling van kosten van een promotie als aftrekbare kosten tot voorziening in het levensonderhoud is aan te merken. Het Hof is van oordeel dat met de uitkomst van het arrest enkel is vastgesteld dat een bijdrage als hiervoor bedoeld in principe kan worden aangemerkt als een uitgave voor levensonderhoud. Alvorens de bijdrage daadwerkelijk kan leiden tot aftrek buitengewone lasten moet, blijkens vaste rechtspraak worden vastgesteld of de bijdrage de ondersteunde in staat stelt tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig zijn plaats in de samenleving. De eigen plaats van de ondersteunde is daarin bepalend. Het vorenstaande kan, eenvoudig gesteld, worden vertaald naar: er bestaat geen recht op aftrek als de ondersteunde zonder al te veel problemen, het behoud van plaats in de samenleving, de kosten zelf zou hebben kunnen dragen.

Voorts is het Hof van oordeel dat het feitencomplex in voornoemd arrest zo zeer verschilt van de positie van belanghebbende en zijn dochter dat een overeenkomstige toepassing van voornoemd arrest is uitgesloten.

4.5. De Inspecteur bestrijdt niet, zo is uit het verweerschrift af te leiden, dat het op zich mogelijk is dat de bijdrage van belanghebbende aan zijn dochter, bestemd voor betaling van de kosten van de promotie, onder omstandigheden (deels) kan worden aangemerkt als kosten van levensonderhoud en derhalve als buitengewone lasten.

De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat gelet op de feiten en omstandigheden belanghebbende's dochter in staat was in haar levensonderhoud, ook indien daar de promotiekosten toe worden gerekend, te voorzien. Haar plaats in de samenleving, zo verstaat het Hof de Inspecteur, bleef dus in die situatie gewaarborgd. De Inspecteur ziet daarbij in de promotie ook een positieverbetering op korte termijn, waardoor, zo ondersteuning al noodzakelijk zou zijn geweest, ondersteuning in de vorm van een lening aan de dochter in de rede had gelegen.

4.6. Met betrekking tot de positie van de dochter van belanghebbende in de samenleving zijn alleen de inkomens van de jaren 2000 en 2001 en de banksaldi per 31 december van die jaren voorhanden. Het banksaldo per 31 december 2001 is ten opzichte van de in aftrek te brengen kosten aanzienlijk. Verder is gesteld dat bekend was dat voornoemde dochter werkloos zou worden. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast voor de aftrek rust, met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn dochter, die na haar promotie, naar kan worden aangenomen, een betere dan gemiddelde positie inneemt op de arbeidsmarkt, zonder zijn bijdrage niet in staat zou zijn tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig haar plaats in de samenleving.

4.7. Voorts overweegt het Hof dat de stelling van de Inspecteur in bijlage 5 van het verweerschrift, de mededeling over de afhandeling van een aangifte, dat zowel de dochter van belanghebbende als haar echtgenoot voldoende eigen inkomen hadden om de uitgave te doen, het Hof geloofwaardig voorkomt. Het had in dezen op de weg van belanghebbende gelegen, zo zulks onjuist zou zijn, terzake verweer te voeren. Dat belanghebbende in zijn beroepschrift aangeeft, kennelijk als een standaard verweer, alle stellingen van de Inspecteur te betwisten, doet daar niet aan af. Uit het feit dat de dochter van belanghebbende in 2001 inkomen uit wachtgeld heeft genoten, leidt het Hof verder af dat de dochter van belanghebbende ten tijde van de ondersteuning ook op termijn zicht had op een op zich redelijk en vast inkomen.

4.8. Het Hof is van oordeel dat, nu de kosten van een promotie voorzienbaar zijn, de werkzaamheden ter zake zeer geruime tijd vergen en na afronding van de promotie, naar van algemene bekendheid is, een goede uitgangspositie op de arbeidsmarkt wordt verkregen, betrokkene in algemene zin rekening zal houden en kunnen houden met de te verwachten kosten van een promotie. Het gaat in dezen om een afweging van prioriteiten die in elk huishouden wordt gemaakt en moet worden gemaakt. Gezien de positie van de dochter van belanghebbende en de overige omstandigheden heeft de dochter van belanghebbende een eigen en zelfstandige plaats in het maatschappelijk verkeer. Bijzondere omstandigheden ter zake zijn niet gesteld en niet gebleken.

4.9. Het Hof overweegt voorts dat de in geding zijnde kosten van de promotie bij de dochter van belanghebbende zelf als buitengewone lasten aftrekbaar zullen zijn, zie o.a. arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 10 april 1968, nr. 15 867, onder meer gepubliceerd in BNB 1968/116.

4.10. Het Hof is van oordeel dat de dochter van belanghebbende, gezien het vorenoverwogene en mede gelet op haar inkomens- en vermogenspositie, zonder haar plaats in de samenleving geweld aan te doen, in staat moet zijn geweest de kosten van de promotie zelf te dragen.

4.11. Het hiervoor gestelde heeft tot gevolg dat het bedrag van fl. 13.728,=, aan kosten van de promotie, zoals partijen zijn overeengekomen, naar het oordeel van het Hof niet is aan te merken als een uitgave tot voorziening in het levensonderhoud van belanghebbendes dochter als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, ten tweede van de Wet IB 1964. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door G.D. van Norden, lid van voormelde kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 5 januari 2005

Afschrift aan partijen verzonden op: 5 januari 2005

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.