Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-01-2005, AS7579, 02/02526

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-01-2005, AS7579, 02/02526

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
6 januari 2005
Datum publicatie
24 februari 2005
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2005:AS7579
Zaaknummer
02/02526
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 10:3, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 8:73

Inhoudsindicatie

In artikel 10:3, lid 3, Awb is bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Deze bepaling strekt ertoe te waarborgen dat ingeval een bevoegdheid niet door degene aan wie die bevoegdheid is geattribueerd, maar krachtens mandaat namens deze wordt uitgeoefend, in de bezwaarschriftprocedure een zorgvuldige heroverweging van het aldus genomen primaire besluit plaatsvindt. Deze strekking brengt mee dat ook ingeval degene aan wie een bevoegdheid is geattribueerd, de feitelijke uitoefening van die bevoegdheid, al dan niet op grond van een schriftelijke mandaat, overlaat aan een ander, de heroverweging in de bezwaarschriftprocedure moet geschieden door een ander dan degene die in feite het primaire besluit heeft genomen.

Het gaat hier om een essentieel voorschrift bij overtreding waarvan moet worden geoordeeld dat de beslissing op het bezwaarschrift onbevoegd is genomen.

Nu belanghebbende gemotiveerd stelde dat artikel 10:3, lid 3, Awb was geschonden, had het Hof derhalve moeten onderzoeken wie in feite de aanslag heeft opgelegd en wie van de in de bezwaarfase bij de zaak betrokken ambtenaren

in feite de uitspraak op het bezwaar heeft gedaan. Uit de uitspraak blijkt niet dat het Hof een dergelijk onderzoek heeft verricht. In zoverre slaagt het eerste middel.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 02/02526

HET GERECHTSHOF TE 's HERTOGENBOSCH

PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 september 1999 tot en met 30 november 1999, aanslagnummer 1, en de gelijktijdig met deze aanslag bij beschikking opgelegde boete ex artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Het onderzoek ter zitting

Het onderzoek ter zitting heeft voor wat betreft de enkelvoudige belasting met gesloten deuren en voor wat betreft de boete in het openbaar plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 19 februari 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer A, tot bijstand vergezeld van de heer B, beiden verbonden aan het vorengenoemde onderdeel van de rijksbelastingdienst.

Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten en bepaald dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

Het hof heeft met toepassing van artikel 8:68, tweede lid, het onderzoek ter zitting heropend. Het nadere onderzoek ter zitting heeft eveneens voor wat betreft de enkelvoudige belasting met gesloten deuren en voor wat betreft de boete in het openbaar plaatsgevonden op 23 december 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren A en B voornoemd.

Na de behandeling van de zaak heeft het hof heden, 6 januari 2005, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.

De beslissing

Het hof verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de bestreden uitspraak;

veroordeelt de Staat tot vergoeding van de schade die

belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 11.222,07;

gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze

ter zake van de behandeling van het beroep betaalde

griffierecht ten bedrage van € 109,=;

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan

de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 603,75; en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de schade, het

griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

De gronden voor de beslissing

1. Vaststaat dat de uitspraak op bezwaar is gedaan door de heer mr. A.

2. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift onder punt 2.25 en in zijn pleitnotities ten behoeve van het onderzoek ter zitting van 19 februari 2004 onder punt 1 gesteld dat artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is geschonden aangezien de onderhavige naheffingsaanslag en de uitspraak op bezwaar zijn gedaan door een en dezelfde ambtenaar. Tijdens het onderzoek ter zitting op 19 februari 2004 heeft de Inspecteur - voor zover hier van belang - verklaard dat met betrekking tot de onderhavige naheffingsaanslag de heer B niets anders heeft gedaan dan de reeds door hem, de heer A, gemaakte berekening van de hoogte van die naheffingsaanslag over te nemen en vast te leggen op de minute.

3. In zijn arrest van 8 februari 2002, nr. 36 234, onder meer gepubliceerd in BNB 2002/138, heeft de Hoge Raad der Nederlanden geoordeeld:

"3.6. In artikel 10:3, lid 3, Awb is bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Deze bepaling strekt ertoe

te waarborgen dat ingeval een bevoegdheid niet door degene aan wie die bevoegdheid is geattribueerd, maar krachtens mandaat namens deze wordt uitgeoefend, in de bezwaarschriftprocedure een zorgvuldige heroverweging van het aldus genomen primaire besluit plaatsvindt (vergelijk Kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 3, blz. 171, en nr. 5, blz. 85 en 86).

Deze strekking brengt mee dat ook ingeval degene aan wie een bevoegdheid is geattribueerd, de feitelijke uitoefening van die bevoegdheid, al dan niet op grond van een schriftelijke mandaat, overlaat aan een ander, de heroverweging in de bezwaarschriftprocedure moet geschieden door een ander dan degene die in feite het primaire besluit heeft genomen.

Het gaat hier om een essentieel voorschrift bij overtreding waarvan moet worden geoordeeld dat de beslissing op het bezwaarschrift onbevoegd is genomen.

Nu belanghebbende gemotiveerd stelde dat artikel 10:3, lid 3, Awb was geschonden, had het Hof derhalve moeten onderzoeken wie in feite de aanslag heeft opgelegd en wie van de in de bezwaarfase bij de zaak betrokken ambtenaren

in feite de uitspraak op het bezwaar heeft gedaan. Uit de uitspraak blijkt niet dat het Hof een dergelijk onderzoek heeft verricht. In zoverre slaagt het eerste middel.

3.7. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek of het bepaalde in artikel 10:3, lid 3, Awb is nageleefd. Mocht dit niet het geval zijn, dan zal de uitspraak op het bezwaarschrift moeten worden vernietigd en zal opnieuw, en dan in overeenstemming met dat voorschrift, uitspraak op het bezwaarschrift moeten worden gedaan.

De overige middelen behoeven in verband hiermee verder geen behandeling. Mocht dat voorschrift wel zijn nageleefd, dan zal het verwijzingshof de zaak opnieuw met betrekking tot het materiële geschilpunt moeten behandelen.".

4. Hetgeen onder 1 tot en met 3 is overwogen brengt met zich dat de bestreden uitspraak onbevoegd is gedaan en derhalve dient te worden vernietigd.

De schadevergoeding

Met betrekking tot belanghebbendes verzoek om vergoeding van schade overweegt het hof het volgende.

Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting van 19 februari 2004 pleitnotities overgelegd aan het hof en aan de wederpartij en daarin verzocht om een vergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb van de kosten die in verband met het bezwaar en het beroep zijn gemaakt. Hij heeft daarbij aangegeven dat de kosten in verband met de bezwaarschriftprocedures (hof: het bezwaarschrift tegen de litigieuze aanslag en tegen de naheffingsaanslag die onderwerp van geschil is in de zaak bij het hof bekend onder nummer 02/02527) € 22.444,13 belopen.

Het hof heeft de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting van 23 december 2004 gelegenheid gegeven te reageren op de door belanghebbende verzochte proceskostenvergoeding en de nader door belanghebbende ingebrachte specificatie. De Inspecteur heeft tijdens dit onderzoek ter zitting verklaard dat hij op dit punt de beslissing aan het hof overlaat.

Gezien het vorenoverwogene acht het hof de door belanghebbende berekende omvang van zijn schade tot op een bedrag van € 22.444,13 : 2 = € 11.222,07 redelijk.

Het griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.

De proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 1.207,50.

Gelet op de samenhangende zaak van belanghebbende als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, aanhangig onder kenmerk 02/02527, zal het hof in de onderhavige zaak een proceskostenvergoeding toekennen van € 1.207,50 : 2 = € 603,75.

Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.

Aldus gedaan door A. Bijlsma, voorzitter, P. Fortuin en G.D. van Norden, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier, in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2005.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 14 januari 2005

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid alsnog de gronden voor het beroep in cassatie aan te voeren.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.