Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-01-2005, AS8597, 03/00552

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-01-2005, AS8597, 03/00552

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
27 januari 2005
Datum publicatie
4 maart 2005
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2005:AS8597
Zaaknummer
03/00552

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Wat is de waarde in het economische verkeer op het moment van staking van het tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behorend woongedeelte van de onroerende zaak Astraat 1 te Q en wat is dan de hoogte van de overdrachtswinst welke tot de stakingswinst gerekend dient te worden?

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/00552

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst kantoorZ (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag

inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 673.667 (€ 305.697), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 629.593 (€ 285.697).

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 31,00. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 5 november 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.4. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Het hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.5. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende heeft zijn eenmanszaak, waarin hij een isolatiebedrijf exploiteerde, op 7 september 2000 verkocht en overgedragen aan zijn zoon A.

2.2. Tot het ondernemingsvermogen van de eenmanszaak behoorde een onroerende zaak aan de Astraat 1 te Q. De onroerende zaak bestaat uit een woning en een bedrijfsruimte waarin de eenmanszaak werd uitgeoefend. De woning is vanaf 1 januari 1995 voor onbepaalde tijd verhuurd aan mevrouw B. Huurster woont samen met de in 2.1. vermelde zoon van belanghebbende.

2.3. Als gevolg van de verkoop van de eenmanszaak heeft belanghebbende de in 2.2. bedoelde onroerende zaak overgebracht naar het privé-vermogen en het daarbij gerealiseerde verschil tussen de door belanghebbende bepaalde waarde in het economische verkeer en de boekwaarde per 7 september 2000 als onderdeel van de stakingswinst in de aangifte inkomstenbelasting 2000 verantwoord.

2.4. Bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer is belanghebbende uitgegaan van de per 1 januari 1999 vastgestelde waarde in de zin van de Wet waardering onroerende zaken ad ƒ 449.000. De waarde in vrij opleverbare staat werd bepaald door ƒ 449.000 te vermeerderen met de prijsstijgingen tot 1 september 2000 tot een bedrag van ƒ 475.000. Vervolgens werd als waarde in het economische verkeer de waarde in verhuurde staat gehanteerd en bepaald op 60% van ƒ 475.000, zijnde ƒ 285.000. De in de aangifte verwerkte overdrachtswinst van de onroerende zaak is bepaald op ƒ 285.000 minus de boekwaarde van ƒ 24.201, zijnde ƒ 260.799.

2.5. De stakingswinst, voor toepassing van de stakingswinstvrijstelling, zoals deze in de aangifte is verantwoord is als volgt te specificeren:

overdrachtswinst pand ƒ 260.799

overdrachtswinst overige zaken ƒ 21.214

ƒ 282.013

desinvesteringsbijtelling ƒ 10.108

Totaal stakingswinst ƒ 292.121

2.6. Als gevolg van een discussie tussen de Inspecteur en belanghebbende over de bepaling van de overdrachtswinst van de onroerende zaak heeft er op 24 mei 2002 een gezamenlijke waardering plaatsgevonden. De namens partijen optredende taxateurs hebben de gezamenlijke waardering vastgelegd in een door hen ondertekend schriftelijk stuk, genaamd "taxatierapport". De daarbij gehanteerde waarden in het economische verkeer zijn als volgt vastgesteld:

Vrij te aanvaarden

In verhuurde staat

Woning

Fl. 275.463 (€125.000)

FL. 231.389 (€105.000)

Bedrijfsruimte

FL. 250.121 (€113.500)

FL. 250.121 (€113.500)

Totaal

FL. 525.585 (€238.500)

FL. 481.510 (€218.500)

2.7. Per brief van 3 juli 2002 heeft de destijds gemachtigde van belanghebbende het volgende verklaard:

"Het laatste wat ik vernomen heb is dat er een taxatie heeft plaatsgevonden waarbij de taxateur van de Belastingdienst, de heer C, en de taxateur van belastingplichtige tot overeenstemming zijn gekomen over de waarde van de onroerende zaken. Alhoewel de waarde mij aan de hoge kant voorkomt, wens ik niet te treden in de expertise van deskundigen en zal ik mij dus neerleggen bij hetgeen men overeengekomen is. Dit betekent uitdrukkelijk niet dat de door de deskundigen vastgestelde waarden ook de waarden zijn die in aanmerking genomen moeten worden voor de berekening van de uiteindelijke stakingswinst. De vastgestelde waarden dienen slechts als uitgangspunt voor de verder te maken berekeningen.".

2.8. Met een dagtekening van 17 september 2002 is de aanslag inkomstenbelasting 2000 opgelegd. Het daarbij vastgestelde belastbare inkomen van ƒ 673.667 (€ 305.697) is in afwijking van de aangifte gecorrigeerd met een bedrag van ƒ 240.585 (€ 109.172). Dit bedrag is het verschil tussen de gezamenlijke waardering totaal waarde vrij te aanvaarden ad ƒ 525.585 (€ 238.500) en de door belanghebbende bepaalde waarde in het economische verkeer ad ƒ 285.000 (€ 129.327). Op het ingediende bezwaarschrift heeft de Inspecteur uitspraak gedaan en de aanslag verminderd door het belastbaar inkomen te verminderen met een bedrag van ƒ 44.073 (€ 20.000) tot ƒ 629.593 (€ 285.697). De gedeeltelijke honorering van het bezwaar vloeit voort uit het feit dat de Inspecteur voor de bepaling van de overdrachtswinst van de woning in plaats van de waarde vrij te aanvaarden uitgaat van de lagere waarde in verhuurde staat.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Wat is de waarde in het economische verkeer op het moment van staking van het tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behorend woongedeelte van de onroerende zaak Astraat 1 te Q en wat is dan de hoogte van de overdrachtswinst welke tot de stakingswinst gerekend dient te worden?

Belanghebbende is van oordeel dat de waarde in het economische verkeer van de woning bepaald dient te worden op 60% van de waarde in vrij opleverbare staat, zijnde 60% van ƒ 275.463 (€ 125.000) = ƒ 165.277 (€ 75.000). De overdrachtswinst van de gehele onroerende zaak (bedrijfsruimte en woning) bedraagt dan:

waarde in het economische verkeer woning ƒ 165.277

waarde in het economische verkeer bedrijfsruimte ƒ 250.121

totale waarde in het economische verkeer ƒ 415.398

af: boekwaarde woning en bedrijfsruimte ƒ 24.210

overdrachtswinst woning en bedrijfsruimte ƒ 391.188(€177.513).

De Inspecteur is van oordeel dat de waarde in het economische verkeer van de woning bepaald dient te worden op 84% van de waarde in vrij opleverbare staat, zijnde 84% van ƒ 275.463 (€ 125.000) = ƒ 231.388 (€ 105.000). De overdrachtswinst van de gehele onroerende zaak (bedrijfsruimte en woning) bedraagt dan:

waarde in het economische verkeer woning ƒ 231.388

waarde in het economische verkeer bedrijfsruimte ƒ 250.121

totale waarde in het economische verkeer ƒ 481.509

af: boekwaarde woning en bedrijfsruimte ƒ 24.210

overdrachtswinst woning en bedrijfsruimte ƒ 457.299(€207.513).

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

Ik ben van mening dat de waarde in verhuurde staat bepaald dient te worden op 60% van de waarde vrij te aanvaarden. Aangezien de huurder van de woning geboren is in het jaar 1963 en het een standaard huurcontract betreft is er geen enkele aanleiding om de waarde in verhuurde staat op een hoger bedrag te bepalen dan eerdergenoemde 60% van de waarde vrij te aanvaarden. Ik heb ten tijde van de opneming door de taxateurs niet verklaard dat ik bezig was de woning te verkopen en dat de huurder er wel uit zou gaan. Ik was niet bezig de woning te verkopen. Ik heb slechts gezegd de verwachting te hebben dat de huurder de woning op mijn verzoek zou verlaten indien zich een verkoop zou voordoen.

De Inspecteur

Op bladzijde 2, heb ik in de laatste zin van zowel onderdeel 2.2. als onderdeel 2.3. een onjuist bedrag in verband met de afneming van de fiscale oudedagsreserve opgenomen. Het juiste bedrag is ƒ 143.235 (€ 64.997). Op bladzijde 3, onder punt 3.8 heb ik in de derde zin een onjuist bedrag van de totale waarde van de onroerende zaak opgenomen. Het juiste bedrag is ƒ 525.584 (€ 238.499).

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van het belastbaar inkomen tot een bedrag van ƒ 563.482 (€ 255.697).

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Het hof is van oordeel dat bij de bepaling van de waarde in het economisch verkeer van de woning rekening gehouden dient te worden met het feit dat deze is verhuurd.

4.2. Met belanghebbende is het hof van oordeel dat van het feit dat de woning voor onbepaalde tijd verhuurd is en er sprake is van huurbescherming een waardedrukkend effect ten opzichte van de waarde in vrij opleverbare staat uitgaat.

4.3. De Inspecteur heeft onder punt 6.6. van zijn verweerschrift geschreven dat belanghebbende aan de onder 2.6. bedoelde taxateurs heeft medegedeeld dat hij destijds van plan was de onroerende zaak te verkopen en dat met huurster en zoon was afgesproken dat zij bij verkoop van de onroerende zaak de huurovereenkomst als beëindigd zouden beschouwen. Hiermee implicerend dat zij dan ook de woning zouden verlaten. Belanghebbende heeft daar tegen over gesteld dat hij niet bezig was de woning te verkopen. Er zou slechts de verwachting zijn uitgesproken dat huurster en zoon de woning op belanghebbendes verzoek zouden verlaten indien zich een verkoop zou voordoen. Tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende heeft de Inspecteur zijn stelling omtrent hetgeen belanghebbende zou hebben medegedeeld niet aannemelijk gemaakt. Het hof gaat er daarom in het hierna volgende vanuit dat belanghebbende tegenover de Inspecteur slechts de door hem gestelde verwachting heeft uitgesproken.

4.4. Dat de woning verhuurd is aan de met de zoon van belanghebbende samenwonende partner en dat belanghebbende verwacht dat huurster en zoon op zijn eerste verzoek de woning zullen verlaten, maakt naar het oordeel van het hof het in 4.2. vermelde waardedrukkend effect minder sterk dan in het geval de woning zou zijn verhuurd aan een willekeurige derde waarbij de eerdergenoemde verwachting niet bestaat.

4.5. In afwijking van wat belanghebbende meent, is echter bij de waardebepaling niet van doorslaggevend belang dat belanghebbende al dan niet bezig was de woning te verkopen maar wel de in 4.4. bedoelde verwachting. Rekening houdend met deze verwachting komt het hof tot de slotsom dat de Inspecteur de waarde in het economische verkeer van de woning op een juist bedrag heeft vastgesteld. Dat blijkens het zogenaamde taxatierapport, welke als bijlage 3 bij het verweerschrift tot de gedingstukken behoort, de door belanghebbende benoemde taxateur en de door de Inspecteur benoemde taxateur tot dezelfde uitkomst van de waardebepaling komen, ondersteunt 's hofs oordeel.

4.6. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door R.J. Koopman, voorzitter, J.W. Zwemmer en

A.J. Kromhout, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 27 januari 2005

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 27 januari 2005

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.