Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-01-2005, AS8598, 03/01234

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-01-2005, AS8598, 03/01234

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
20 januari 2005
Datum publicatie
4 maart 2005
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2005:AS8598
Zaaknummer
03/01234
Relevante informatie
Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 33

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is geboren in augustus 1966 en woont sinds 1992 ongehuwd samen met A, geboren in augustus 1968. Op 8 januari en 21 januari 2002 heeft B geldbedragen geschonken tot een gezamenlijk bedrag van € 18.831,88 aan zijn zoon (belanghebbende). Hiervan is aangifte gedaan voor het recht van schenking. In de aangifte is een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 33, eerste lid, ten 5e, tweede volzin, van de Successiewet 1956.

De eenmalig verhoogde vrijstelling van artikel 33, eerste lid, ten 5e van de SW is van toepassing op hetgeen wordt verkregen door een kind van de ouders, mits het kind ten tijde van de schenking tussen de 18 en 35 jaar oud is. Bij resolutie van 8 april 1983, nr. 283-4466 heeft de Staatssecretaris goedgekeurd dat de eenmalig verhoogde vrijstelling van artikel 33, eerste lid, ten 5e, tweede volzin, van de SW ook kan worden toegepast als de begiftigde zelf niet, maar diens echtgenoot wel tussen de 18 en 35 jaar oud is ten tijde van de schenking. Ter zake van het onderhavige geschil houdt partijen naar zij ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard, uitsluitend verdeeld het antwoord op de vraag of de Resolutie in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur, doordat de Resolutie alleen van toepassing is op gehuwden en daarmee de ongehuwd, duurzaam samenwonende belastingplichtige en zijn partner van toepassing ervan uitsluit. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/01234

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z, specialistenteam successie en schenking van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag in het recht van schenking, jaar 2002, aanslagnummer 1, d.d. 12 februari 2003.

De mondelinge behandeling

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 januari 2005 te Eindhoven. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

Na de behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 20 januari 2005, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.

De beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De gronden voor de beslissing

1. Belanghebbende is geboren in augustus 1966 en woont sinds 1992 ongehuwd samen met A, geboren in augustus 1968. Op 8 januari en 21 januari 2002 heeft B geldbedragen geschonken tot een gezamenlijk bedrag van € 18.831,88 aan zijn zoon (belanghebbende). Hiervan is aangifte gedaan voor het recht van schenking. In de aangifte is een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 33, eerste lid, ten 5e, tweede volzin, van de Successiewet 1956 (hierna: SW).

2. De eenmalig verhoogde vrijstelling van artikel 33, eerste lid, ten 5e van de SW is van toepassing op hetgeen wordt verkregen door een kind van de ouders, mits het kind ten tijde van de schenking tussen de 18 en 35 jaar oud is. Bij resolutie van 8 april 1983, nr. 283-4466 (gepubliceerd in PW 19095, hierna: de Resolutie) heeft de Staatssecretaris goedgekeurd dat de eenmalig verhoogde vrijstelling van artikel 33, eerste lid, ten 5e, tweede volzin, van de SW ook kan worden toegepast als de begiftigde zelf niet, maar diens echtgenoot wel tussen de 18 en 35 jaar oud is ten tijde van de schenking.

3. Ter zake van het onderhavige geschil houdt partijen naar zij ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard, uitsluitend verdeeld het antwoord op de vraag of de Resolutie in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur, doordat de Resolutie alleen van toepassing is op gehuwden en daarmee de ongehuwd, duurzaam samenwonende belastingplichtige en zijn partner van toepassing ervan uitsluit. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

4. In het arrest van de Hoge Raad van 15 september 1993, nr. 27 858, ondermeer gepubliceerd in BNB 1993/344, overwoog de Hoge Raad ondermeer dat "de wetgever bij het tot stand brengen van de Wet op de vermogensbelasting 1964, alsmede bij latere wijzigingen, is uitgegaan van de gedachte dat niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten in fiscaal opzicht een economische eenheid vormen" en dat, "uitgaande van deze gedachte, alsmede van de omstandigheid dat in het algemeen ongehuwd samenwonenden anders dan het geval is bij gehuwden, vermogensrechtelijk geen binding met elkaar hebben, de wetgever dan ook in redelijkheid het stelsel van één aanslag in de vermogensbelasting bij gehuwden kon handhaven.".

5. Ook in andere opzichten zijn er relevante verschillen tussen gehuwd en ongehuwd samenwonende belastingplichtigen blijven bestaan. Zo brengt het aangaan van een huwelijkse relatie over en weer verplichtingen met zich mee waarvan niet kan worden afgeweken, zoals verplichtingen uit bepalingen betreffende de wederzijdse bijstand en de wederzijdse onderhoudsplicht. Dit is voor ongehuwd samenwonenden anders. Het ongehuwd samenwonen brengt op zichzelf niet over en weer verplichtingen mee die voor gehuwd samenwonenden gelden. Verder is bij het in onderling overleg beëindigen van een huwelijkse relatie, anders dan bij het in onderling overleg beëindigen van een niet-huwelijkse relatie, nog steeds de rechterlijke tussenkomst noodzakelijk.

6. Gelet op het voorgaande zal er tussen gehuwd samenwonende partners doorgaans een hechtere economische en juridische band bestaan dan tussen ongehuwd samenwonende partners. Gelet op die hechtere economische band is met betrekking tot de Resolutie een gelijke behandeling tussen gehuwd en ongehuwd samenwonenden niet noodzakelijk. Het Hof merkt nog op dat in verband met de invoering per 1 januari 1998 van de mogelijkheid van geregistreerd partnerschap is geregeld dat de rechtsgevolgen die de fiscale wetgeving verbindt aan het huwelijk, ook gaan gelden voor het geregistreerd partnerschap.

7. Uit het voorgaande volgt dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. De bestreden uitspraak moet worden bevestigd.

De proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.

Aldus gedaan door P.J.M. Bongaarts, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van L. Abbing-van Kleef, griffier, in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2005.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 1 februari 2005

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid alsnog de gronden voor het beroep in cassatie aan te voeren.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.