Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-03-2005, AT3317, 02/00328
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-03-2005, AT3317, 02/00328
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 9 maart 2005
- Datum publicatie
- 8 april 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2005:AT3317
- Zaaknummer
- 02/00328
Inhoudsindicatie
De beoordeling van het geschil beperkt zich daardoor tot de vraag of het EG-recht eraan in de weg staat, dat Nederland premie heft over de uitkeringen. Daartoe heeft het Hof in de eerste plaats de uitspraak van de Inspecteur getoetst aan de bepalingen van de EG-Verordening nr. 1408/71 (hierna ook: de Verordening). Beide partijen gaan ervan uit, dat belanghebbende met ingang van de maand februari gedurende het jaar 2000 in Nederland werkzaamheden in loondienst in de zin van de Verordening heeft verricht en gelijktijdig in België werkzaamheden anders dan in loondienst verrichtte. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt op grond van artikel 14quater, aanhef en onder b, van de Verordening, in samenhang met het bepaalde in Bijlage VII, onderdeel 1 bij de Verordening, met zich mee, dat op belanghebbende in het jaar 2000 vanaf 1 februari zowel de Nederlandse als de Belgische sociale zekerheidswetgeving van toepassing was. Artikel 14quater van de Verordening bevat geen beperkingen met betrekking tot de heffingsgrondslag en verzet zich er daarom niet tegen dat Nederland belanghebbendes uitkeringen in de premieheffing betrekt.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 02/00328
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (België) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Buitenland Heerlen van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst, die thans ten aanzien van belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 61.592,- en een premie-inkomen van ƒ 53.861,-, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 29,-.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 juni 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde de heer J, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw M en de heer K.
1.4. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
1.5. Na het onderzoek ter zitting zijn op 9 en 10 juni 2004 twee faxen van belanghebbende ontvangen. Het Hof heeft hierin aanleiding gezien het onderzoek op grond van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te heropenen. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb de Inspecteur verzocht te reageren op de faxen van belanghebbende. De met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.
1.6. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 12 januari 2005 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde de heer J, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw M.
1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter beider zittingen staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is geboren op 22 mei 1953 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Sinds 1 augustus 1993 woont hij in België.
2.2. Tot 18 november 1993 is belanghebbende in Nederland in dienstbetrekking werkzaam geweest bij een Hogeschool. Toen belanghebbende emigreerde, was hij al voor 50% arbeidsongeschikt; later werd hij volledig arbeidsongeschikt verklaard.
2.3. Belanghebbende ontvangt in verband hiermee invaliditeitsuitkeringen van het USZO (hierna: de uitkeringen). De uitkeringen bedroegen in het onderhavige jaar ƒ 74.296,-.
2.4. Vanaf 1 januari 1994 is belanghebbende in België als zelfstandige werkzaam.
2.5. Met ingang van 1 februari 2000 is belanghebbende tevens in Nederland in loondienst werkzaam bij M B.V. (hierna: M) voor 14,4 uur per week.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Heeft de Inspecteur over de periode 1 februari 2000 tot en met 31 december 2000 terecht premie voor de Nederlandse volksverzekeringen van belanghebbende geheven over de uitkeringen?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting van 9 juni 2004 heeft belanghebbende hieraan - samengevat - nog het volgende toegevoegd:
- Ik heb de Nederlandse nationaliteit.
- Tot 18 november 1993 was ik stafmedewerker bij het expertisecentrum ouderenbeleid van een Hogeschool. Daarna kwam ik volledig in de WAO te zitten. Vanaf 1994 is het aardig gelukt om wat projecten als zelfstandige uit te voeren, maar door mijn ziekte werd het binnenhalen van opdrachten in de loop der jaren moeilijker. Ik ben toen gaan bekijken of ik in loondienst kon gaan werken. Uiteindelijk mocht ik van het UWV niet meer dan 14,4 uur per week werken. Ik werk nu ruim 4 jaar in de functie van ambtelijk secretaris van de ondernemingsraad. Ik ben vanaf 2001 diverse keren ziek geweest. Dan ben ik opeens weer niet premieplichtig in Nederland. Zo ontstaat een onwenselijk jojo-effect.
- Door weer gedeeltelijk in Nederland in loondienst te gaan werken ben ik er € 500,- netto per maand op achteruitgegaan.
- Mijn werkzaamheden in België als zelfstandige betroffen beleidsadvieswerk. Verder ben ik vanaf april 2001, binnen het kader van mijn onderneming, bezig een boek te schrijven over de historie van het bedrijf waar ik in loondienst ben.
- In het onderhavige jaar heb ik geen inkomsten als zelfstandige gehad.
- Ik ben van mening dat ik ten aanzien van de uitkeringen in België premieplichtig ben, omdat het postactieve uitkeringen zijn.
Ter zitting van 12 januari 2005 hebben partijen nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
- Op de vorige zitting heb ik verklaard, dat ik in het onderhavige jaar geen werkzaamheden als zelfstandige heb verricht. Dit is niet juist gebleken. Ik heb u daaromtrent een tweetal faxen gestuurd.
- Ik beroep me op de strekking van de EG-Verordening nr. 1408/71. Bij postactieven is de heffing toegewezen aan het woonland; in casu België. Dat blijkt ook uit het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen.
De Inspecteur
- Ik betwist de juistheid van de door belanghebbende overgelegde nota's van zijn werkzaamheden als zelfstandige in 2000 niet.
- Dit verandert echter niets aan mijn standpunt: doordat sprake is van inkomsten uit dienstbetrekking in Nederland, is belanghebbende in Nederland premieplichtig over de uitkeringen.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 61.592,- en een premie-inkomen van, naar het Hof verstaat, ƒ 17.751,- (11/12 van het loon bij M, na aftrek van reis- en beroepskosten). De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Partijen zijn het er, naar het Hof begrijpt, over eens:
- dat belanghebbende in het onderhavige jaar gedurende de periode 1 februari tot en met 31 december in Nederland in dienstbetrekking werkzaam was bij M en als gevolg daarvan naar Nederlands nationaal recht verplicht verzekerd was voor de volksverzekeringen; en
- dat op grond van de Nederlandse nationale wetgeving niet alleen premie voor die verzekeringen verschuldigd is over zijn salaris bij M, maar ook over de uitkeringen.
Het Hof sluit zich aan bij dit eenstemmige oordeel van partijen, nu dit geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
4.2. De beoordeling van het geschil beperkt zich daardoor tot de vraag of het EG-recht eraan in de weg staat, dat Nederland premie heft over de uitkeringen.
4.3. Daartoe heeft het Hof in de eerste plaats de uitspraak van de Inspecteur getoetst aan de bepalingen van de EG-Verordening nr. 1408/71 (hierna ook: de Verordening). Beide partijen gaan ervan uit, dat belanghebbende met ingang van de maand februari gedurende het jaar 2000 in Nederland werkzaamheden in loondienst in de zin van de Verordening heeft verricht en gelijktijdig in België werkzaamheden anders dan in loondienst verrichtte. Ook bij dit standpunt van partijen sluit het Hof zich aan, nu het evenmin blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
4.4. Hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen brengt op grond van artikel 14quater, aanhef en onder b, van de Verordening, in samenhang met het bepaalde in Bijlage VII, onderdeel 1 bij de Verordening, met zich mee, dat op belanghebbende in het jaar 2000 vanaf 1 februari zowel de Nederlandse als de Belgische sociale zekerheidswetgeving van toepassing was. Artikel 14quater van de Verordening bevat geen beperkingen met betrekking tot de heffingsgrondslag en verzet zich er daarom niet tegen dat Nederland belanghebbendes uitkeringen in de premieheffing betrekt.
4.5. Wel heeft het Hof in zijn overwegingen betrokken, dat de gelijktijdige toepassing van de wetgevingen van ieder van de betrokken lidstaten volgens de tekst van de Verordening, zoals die tot 1987 luidde, beperkt was tot de werkzaamheden die op hun grondgebied worden verricht (zie het toenmalige artikel 14quater, eerste lid, onder b, slotfrase, van de Verordening). Door de inwerkingtreding van de EG-Verordening nr. 3811/86 is deze beperking uit de tekst van de Verordening nr. 1408/71 verwijderd, maar het is niet zeker of daarmee een materiële wijziging is beoogd. Het Hof heeft met het oog daarop in de zaak, bij het Hof bekend onder nummer 00/1628, op 9 juni 2004 een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Het antwoord op die vraag kan in de onderhavige zaak echter in het midden blijven. Ook indien de toepasselijkheid van de Nederlandse wetgeving beperkt zou zijn tot de werkzaamheden, die op Nederlands grondgebied worden verricht, zou dat geen belemmering vormen om belanghebbendes uitkeringen in de Nederlandse premieheffing te betrekken. Die uitkeringen zijn namelijk toe te rekenen aan werkzaamheden die belanghebbende op Nederlands grondgebied heeft verricht.
4.6. Bij zijn vraagstelling aan het Hof van Justitie in de hiervoor genoemde zaak is het Hof ook ingegaan op de omstandigheid dat gelijktijdige toepassing van de wetgeving van twee lidstaten kan leiden tot dubbele premieheffing over bepaalde inkomsten. Die prejudiciële vraagstelling richt zich daarom ook op de vraag in hoeverre dit resultaat in overeenstemming is met het recht op vrij verkeer van werknemers en zelfstandigen, dat gewaarborgd wordt door het EG-Verdrag. Ook het antwoord op die vraag kan in de onderhavige procedure in het midden blijven. Immers, indien de gelijktijdige toepassing van twee wetgevingen op basis van artikel 14quater, aanhef en onder b, van de Verordening in strijd zou zijn met het EG-Verdrag, zou die regeling van secundair gemeenschapsrecht buiten toepassing moeten blijven en zou men terugvallen op de hoofdregel van onderdeel a van artikel 14quater. Op grond daarvan zou in dit geval uitsluitend de Nederlandse wetgeving van toepassing zijn als wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan belanghebbende zijn werkzaamheden in loondienst uitoefent. Ook in dat geval zou de Verordening voor Nederland geen belemmering vormen om premie volksverzekeringen te heffen over belanghebbendes uitkeringen.
4.7. Belanghebbende heeft betoogd, dat hij (gedeeltelijk) als postactieve is aan te merken. De regeling over postactieven in artikel 13, lid 2, onderdeel f, van de Verordening is echter uitsluitend van toepassing op personen die in het geheel geen beroepswerkzaamheden meer uitoefenen. Hetzelfde geldt voor de bepalingen in het Nederlandse Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen, waarnaar belanghebbende heeft verwezen. Aangezien hij nog beroepswerkzaamheden verricht, zijn die regels niet op hem van toepassing.
4.8. Belanghebbende heeft verder aangevoerd, dat het onwenselijk is, dat op hem een andere wetgeving van toepassing wordt wanneer hij zijn werkzaamheden in Nederland wegens ziekte tijdelijk moet onderbreken. In deze procedure is dat echter niet aan de orde, nu bij hem in het jaar 2000 geen sprake is geweest van een dergelijke onderbreking van zijn werkzaamheden. Overigens is een tijdelijke wijziging van de toepasselijke wetgeving wegens een verandering van de plaats waar iemand zijn werkzaamheden verricht, op zichzelf niet in strijd met de bepalingen van de Verordening, die voor de aanwijzing van de toepasselijke wetgeving als regel juist aanknopen bij de plaats waar iemand zijn beroepswerkzaamheden verricht. Om de nadelige gevolgen te beperken die kunnen optreden wanneer iemand tijdelijk onder de sociale wetgeving van een ander land komt te vallen, zijn er wel enkele uitzonderingsbepalingen in de Verordening opgenomen. Zo kent de Verordening bijzondere regels over detachering, die in dit geval overigens niet van toepassing zijn. Verder wijst het Hof op de regeling van artikel 17 van de Verordening, op grond waarvan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten in een individueel geval afspraken over de toepasselijke wetgeving kunnen maken, die afwijken van de voorafgaande bepalingen in Titel II van de Verordening. Dergelijke afspraken kunnen zelfs met terugwerkende kracht worden gemaakt (Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen d.d. 17 mei 1984, zaak nr. 101/83, Brusse, onder meer gepubliceerd in Jur. 1984, blz. 2223). Het ligt niet op de weg van de rechter om in aanvulling op deze bijzondere regels uit de Verordening nog andere uitzonderingen te creëren, waarin Titel II van de Verordening niet voorziet.
4.9. Tot slot heeft het Hof stilgestaan bij de vraag of de door belanghebbende bestreden premieheffing in Nederland een belemmering vormt voor het recht op vrij verkeer van werknemers en zelfstandigen, dat gewaarborgd wordt door het EG-Verdrag. Zolang belanghebbende uitsluitend werkzaamheden als zelfstandige in België verricht, wordt hij uitsluitend in de premieheffing in België betrokken volgens de aldaar geldende regels, die de uitkeringen niet tot de grondslag voor de premieheffing rekenen. Zodra belanghebbende tevens werkzaamheden in loondienst gaat verrichten in Nederland, wordt hij in overeenstemming met de Verordening (ook) in Nederland onderworpen aan de sociale zekerheidswetgeving, die zijn uitkeringen wel tot de grondslag voor de premieheffing volksverzekeringen rekent. Dit heeft tot gevolg dat belanghebbende aanzienlijk meer premie voor de sociale verzekeringen verschuldigd wordt, indien hij in Nederland in dienstbetrekking gaat werken. Dit nadeel voor belanghebbende kan niet worden toegeschreven aan een tekortkoming in de Nederlandse heffingsregeling, maar vloeit voort uit de verschillen die bestaan tussen de financieringsstelsels voor de sociale verzekeringen in de verschillende lidstaten van de Europese Gemeenschap. Het gemeenschapsrecht in zijn huidige stand voorziet niet in het wegnemen van deze verschillen. Het Hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2004, nr. 39 444, V-N 2004/63.12, en - mutatis mutandis - naar het arrest-Weigel van het Hof van Justitie van de EG van 29 april 2004, zaak C-387/01, V-N 2004/50.18. Het valt ook buiten de rechtsvormende taak van de rechter van één van de betrokken lidstaten om hiervoor een oplossing te bieden, hoezeer het Hof ook begrip heeft voor belanghebbendes klachten over de onbevredigende gevolgen, waartoe de combinatie van Nederlandse en Belgische regels in zijn geval leidt.
4.10. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door M.W.C. Feteris, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en J. Swinkels, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 9 maart 2005
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 9 maart 2005
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.