Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-03-2005, AT3322, 02/04231
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-03-2005, AT3322, 02/04231
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 1 maart 2005
- Datum publicatie
- 8 april 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2005:AT3322
- Zaaknummer
- 02/04231
Inhoudsindicatie
WOZ. In geschil is vervolgens wat de consequentie is van het niet vermelden van het tijdstip waarnaar de staat van de onroerende zaak is beoordeeld - en die datum niet gelijk is aan de wel vermeldde peildatum.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 02/04231
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de afdeling belastingen van de gemeente Y (hierna: de verweerder) op het bezwaarschrift betreffende de in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) aan belanghebbende gezonden beschikking waarbij de waarde van de onroerende zaak Z-singel 00 te Y (hierna: de onroerende zaak) per de waardepeildatum 1 januari 1999 en - met toepassing van artikel 19, lid 1, van de Wet WOZ - naar de toestand per 1 januari 2001 is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 (hierna: het tijdvak).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij de onderhavige beschikking van 30 juni 2001 is de waarde op de waardepeildatum van de onroerende zaak vastgesteld op ƒ 394.000,=(€ 178.789,=), welke beschikking na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de verweerder ongewijzigd is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 29,=.
De verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 januari 2005 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de verweerder, de heer mr. drs. M, werkzaam als Hoofd van het bureau Algemene en Juridische belastingzaken, en mevrouw C van Makelaardij C B.V.
1.4. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. Hij heeft deze gekocht op 19 maart 1999 voor een prijs van ƒ 341.000,= (€ 154.739,=). De onroerende zaak is kadastraal bekend bij de gemeente onder sectie Q, perceelnummer 000, groot 199 m2. De onroerende zaak is een zogenaamde eengezinswoning gelegen in een rij en omvat mede een tuin, de ondergrond, en al hetgeen volgens verkeersopvattingen daartoe behoort. De bruto-inhoud van de hoofdbouw van de woning bedraagt 340 m³.
2.2. De onroerende zaak is na aankoop maar vóór 1 januari 2001 door aanbouw van 65 m2 gewijzigd op een wijze als bedoeld in artikel 19, lid 1, letter b, van de Wet WOZ.
Na die wijziging bedraagt de bruto-inhoud van de woning 405 m2.
2.3. De waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum 1 januari 1999 en naar de toestand per 1 januari 2001 is vastgesteld op € 178.789,= (ƒ 394.000,=).
De verweerder heeft ter ondersteuning van de door hem verdedigde waarde van de onroerende zaak bij het verweerschrift een taxatierapport overgelegd. In het taxatierapport wordt een tweetal referentieobjecten genoemd, onder vermelding van de objectgegevens en met bijsluiting van een foto van elk van deze objecten. Tevens is in het taxatierapport een matrix betreffende de onroerende zaak en de referentieobjecten opgenomen.
2.4. De beschikking vermeldt alleen de waardepeildatum (1 januari 1999). Het tijdstip waarnaar de staat van de zaak is gewaardeerd is niet op de beschikking vermeld. Uit de beschikking kan niet worden opgemaakt dat de waarde met gebruik van artikel 19, lid 1, letter b, van de Wet WOZ is bepaald naar de staat na de aanbouw en per 1 januari 2001.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de waarde van de onroerende zaak juist is vastgesteld.
In het bijzonder is in geschil de vraag of zonder gevolg mag blijven dat belanghebbende niet duidelijk werd dat het tijdstip waarnaar de staat van de zaak is beoordeeld na de in 2.2 bedoelde aanbouw gelegen was.
Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De verweerder is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Belanghebbende stelt dat, bij ontkennende beantwoording van die vraag, de waarde per 1 januari 1999 moet worden genomen.
Vervolgens stelt belanghebbende dat in dat laatste geval de koopprijs van 19 maart 1999 naar de waardepeildatum 1 januari 1999 moet worden herleid met 2 % en aldus moet worden verminderd tot ƒ 334.000,=.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
Op de beschikking staat de waarde per 1 januari 1999. Daar ging ik van uit.
Mijn enige grief is dat het tijdstip waarnaar de staat van de onroerende zaak is beoordeeld niet vermeld is. Dat betekent dat de waarde per 1 januari 1999 moet worden genomen, want die staat er wel op.
Die is ƒ 344.000,- en dan ga ik nog voorbij aan het feit dat de cv-installatie ook geheel is vernieuwd bij de verbouwing.
De verweerder
De koopprijs is niet vastgesteld onder abnormale omstandigheden.
Door de vergroting van de inhoud daalt de gemiddelde kubieke meterprijs.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de waarde van de onroerende zaak tot ƒ 334.000,= (€ 151.562,=).
De verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.1. Ingevolge artikel 18 van de Wet WOZ wordt de waarde bepaald naar de staat per de waardepeildatum. Die ligt twee jaar voor de ingang van het tijdvak van vier jaar, waarvoor de beschikking geldt.
Tussen de waardepeildatum en het einde van dat tijdvak verlopen zes jaren. In die periode van zes jaren kan de staat waarin de onroerende zaak zich bevindt wijzigingen ondergaan met relevante gevolgen voor de waarde. Dat is een uitzondering en die doet zich ook te dezen voor.
4.1.2. De wetgever heeft die uitzondering in de wet geregeld. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen wijzigingen van staat in de eerste twee jaar (voor ingang van het tijdvak) en wijzigingen van staat in de vier daarop volgende jaren (gedurende het tijdvak). Het eerste geval is geregeld in lid 1, en het tweede geval in lid 2 van artikel 19 van de Wet WOZ.
In het eerste geval wordt de waarde bepaald naar de staat van de onroerende zaak aan het begin van het tijdvak. In het tweede geval naar de staat aan het begin van het jaar volgende op de wijziging.
4.1.3. Het onderhavige geval betreft een wijziging als bedoeld in lid 1 van artikel 19 van de Wet WOZ, een wijziging derhalve die plaatsvond vóór ingang van het tijdvak 2001-2004. In dit geval wordt de datum waarnaar de staat van de onroerende zaak moet worden beoordeeld door artikel 19, lid 1 slotzin, van de Wet WOZ, gesteld op 1 januari 2001.
Op de beschikking staat alleen de waardepeildatum 1 januari 1999 vermeld. Een vermelding van de datum waarnaar de staat van de onroerende zaak is beoordeeld, te weten 1 januari 2001, ontbreekt.
4.1.4. Een wijziging als bedoeld in lid 1 van artikel 19 van de Wet WOZ kan thans meteen worden 'meegenomen' in een in artikel 22 van de Wet WOZ bedoelde beschikking. Alleen voor de in lid 2 van artikel 19 van de Wet WOZ bedoelde gevallen is thans een zogenoemde wijzigingsbeschikking nodig, zo blijkt inmiddels duidelijk uit artikel 25 van de Wet WOZ.
4.1.5. Tot 1999 was dat anders. Toen was ook in het geval van het huidige eerste lid van artikel 19 van de Wet WOZ een afzonderlijke beschikking als bedoeld in artikel 25 van de Wet WOZ (hierna: wijzigingsbeschikking) vereist en zou de hier gestelde vraag niet eens opkomen omdat het belanghebbende dan meteen duidelijk zou zijn geweest naar welk tijdstip de staat van de onroerende zaak was beoordeeld.
Die verplichting ook voor wijzigingen als bedoeld in het huidige eerste lid van artikel 19 van de Wet WOZ een beschikking op te maken vloeide voort uit een beslissing van de Hoge Raad en wel die van 24 januari 2001, nr. 35 752, BNB 2001/96 (hierna opgenomen onder 4.2.). Vooruitlopend op de uitkomst van de procedure die leidde tot die beslissing is in 1998 de wet al gewijzigd en het geval van het huidige eerste lid van artikel 19 van de Wet WOZ met ingang van 1999 wettelijk geregeld in die zin dat geen aparte beschikking nodig was in dat specifieke geval.
4.1.6. De kwestie is nu dat de wetgever weliswaar in art 23, lid 1, letter d, van de Wet WOZ bepaalt dat de waardepeildatum in de beschikking moet worden vermeld, maar dat hij niet expliciet en duidelijk aangeeft of het tijdstip waarnaar de staat van de onroerende zaak is beoordeeld, moet worden vermeld voor het geval dat zich een wijziging van staat als bedoeld in artikel 19, lid 1, van de Wet WOZ. Voor het geval dat zich een wijziging van staat als bedoeld in artikel 19, lid 2, van de Wet WOZ heeft voorgedaan, is er wel een duidelijk voorschrift. Dat voorschrift is opgenomen in artikel 25, leden 2 en 3, van de Wet WOZ. In de praktijk wordt in de gevallen van het eerste lid van artikel 19 van de Wet WOZ alleen de waardepeildatum genoemd en wordt niet apart de datum vermeld waarnaar de staat van de onroerende zaak is beoordeeld.
4.1.7. In dit geval is allereerst de vraag aan de orde of in de onderhavige beschikking dan naast de peildatum (1 januari 1999) tevens het tijdstip naar hetwelk de staat is beoordeeld (1 januari 2001) moet worden vermeld.
4.2. Onder het tot 1999 geldende recht moest de wijzigingsbeschikking dat afwijkende tijdstip beslist vermelden. Hoge Raad 24 januari 2001, nr. 35 752, BNB 2001/96, zegt daarover immers letterlijk:
"(...)
Indien een in art. 19 Wet WOZ bedoelde waardeverandering zich heeft voorgedaan vóór de aanvang van het tijdvak waarvoor de waarde moet worden vastgesteld, en voordat een beschikking ex art. 22 Wet WOZ is gegeven, kan worden volstaan met een beschikking ingevolge art. 25 Wet WOZ. Daarbij dient te worden aangegeven naar welk tijdstip de staat van de onroerende zaak is beoordeeld alsmede het tijdstip met ingang waarvan de beschikking geldt.
(...)".
De onderstreping in dit citaat is door het Hof aangebracht.
4.3. Het Hof ziet onvoldoende reden om de reikwijdte van de beslissing van de Hoge Raad te beperken tot de gevallen van wijzigingen van staat die zijn opgetreden vóór de wetswijziging per 1 januari 1999. Naar het oordeel van het Hof had de verweerder derhalve op de beschikking ook het tijdstip waarnaar de staat van de onroerende zaak is beoordeeld, in dit geval 1 januari 2001, moeten vermelden. Het gelijk is in zoverre aan de zijde van belanghebbende.
4.4. In geschil is vervolgens wat de consequentie is van het niet vermelden van het tijdstip waarnaar de staat van de onroerende zaak is beoordeeld.
In dat verband wijst het Hof op Hoge Raad 19 september 2003, nr. 37 843, BNB 2003/368, waarin de onder 4.2 bedoelde beslissing van de Hoge Raad wordt herhaald met een in dit verband interessante toevoeging:
"(...)
3.8. De onderhavige beschikking, waarin 1 januari 1994 als waardepeildatum is aangegeven en geen andere datum is vermeld als tijdstip waarnaar de staat van het pand is beoordeeld, kan gelet op het vorenoverwogene niet worden opgevat als een beschikking die is vastgesteld op de voet van artikel 25 van de Wet WOZ. Het Hof mocht derhalve bij de beoordeling van de juistheid van de vastgestelde waarde niet uitgaan van de staat waarin het pand zich op 1 januari 1997 bevond.
"(...)
De onderstreping in het citaat is weer aangebracht door het Hof.
Ook deze beslissing is genomen onder het recht zoals dat gold vóór 1999.
4.5. Naar het oordeel van het Hof heeft, blijkens deze laatstgenoemde overweging van de Hoge Raad, het niet vermelden van het tijdstip waarnaar de staat van de onroerende zaak is beoordeeld tot gevolg dat dient te worden uitgegaan van de waarde per 1 januari 1999. Ter toelichting van dat oordeel diene nog het volgende.
4.6. Dat de aan belasting onderworpene zijn rechten volledig uit de wet en de daaruit voortvloeiende beschikking of aanslag moet kunnen kennen, is, mede door jurisprudentie, een vast onderdeel van het geldende recht. De hierboven genoemde uitspraken van de Hoge Raad liggen rechtstreeks in het verlengde daarvan. Dat recht is gebaseerd op het rechtszekerheidsbeginsel. Er is geen wet in formele zin die toepassing van dat beginsel hier verhindert. Reeds daarom is het niet voldoende te stellen dat de wetgever het kennelijk niet nodig vond dat het tijdstip waarnaar de staat van de onroerende zaak is beoordeeld voortaan zou worden vermeld. Daar komt bij dat de in 4.2 en 4.4 genoemde uitspraken van de Hoge Raad zijn gewezen na de inwerkingtreding van het huidige artikel 19, lid 1, van de Wet WOZ. De wetgever kon het oordeel van de Hoge Raad op dat punt dus nog niet kennen.
4.7. Het geval van belanghebbende is overigens een goede illustratie van het belang van de vermelding van afwijkende relevante tijdstippen naast de waardepeildatum. Het ontbreken van informatie over het tijdstip waarnaar de staat is beoordeeld, vormt in dit geschil de enige grief van belanghebbende. Het niet vermelden roept dus nodeloos extra procedures op. Inmiddels zijn diverse gemeentes, naar verluidt, in gevallen als de onderhavige dan ook tot het vermelden daarvan overgegaan. Er zijn dus kennelijk, ook bezien vanuit de verweerder, goede redenen voor.
4.8. Het Hof gelooft belanghebbende wanneer hij stelt dat hij er daadwerkelijk op vertrouwde dat de waarde per 1 januari 1999 moest worden genomen omdat die als de waardepeildatum is vermeld en dat hij uitsluitend bezwaar heeft gemaakt en in beroep is gekomen omdat zijn kort nadien betaalde koopprijs zo zeer daarvan afweek. Het Hof kan dat heel goed begrijpen.
4.9. Naar het oordeel van het Hof brengt toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel vervolgens mee dat in een geval als dat van belanghebbende, waarbij het tijdstip waarnaar de staat van de onroerende zaak is beoordeeld helemaal niet in de beschikking is opgenomen, slechts kan worden geheven naar de toestand op 1 januari 1999. Zulks om de eenvoudige reden dat er geen andere keuze mogelijk is. Voor het opleggen van een wijzigings- of herzieningsbeschikking ontbreekt zowel de in artikel 25 van de Wet WOZ geboden mogelijkheid als het daartoe in artikel 27 van de Wet WOZ vereiste nieuwe feit. En geheel vernietigen van de beschikking gaat verder dan het rechtszekerheidsbeginsel vergt. Belanghebbende rekende op een waardering per 1 januari 1999. En meer vraagt hij ook niet.
4.10. De door belanghebbende verdedigde waarde is nagenoeg gelijk aan de door hem vlak na de waardepeildatum betaalde koopprijs. De verweerder heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat die prijs onder normale omstandigheden, en, naar het Hof dan verstaat, in het economisch verkeer tussen onafhankelijke derden, tot stand is gekomen. Het is niet onredelijk die koopprijs met twee procent te herleiden naar de waarde per 1 januari 1999 op de wijze die belanghebbende voorstaat. De verweerder had zich daar in een subsidiaire stelling tegen kunnen verzetten. Hij heeft zich echter - en naar het oordeel van het Hof terecht - geconcentreerd op het veel belangrijkere verschil in waarde dat door de aanbouw is ontstaan tussen de waardepeildatum en het tijdstip van ingang van het tijdvak, en die terugrekening met twee procent daarom niet bestreden.
Om die reden is naar het oordeel van het Hof ook bij de vaststelling van de waarde, het gelijk aan de zijde van belanghebbende.
5. Griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht te worden vergoed.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de verweerder te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten op de reis- en verletkosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting. Belanghebbende heeft ter zitting onweersproken gesteld dat hij vanuit zijn werk in Best is gereisd.
Het Hof stelt de reiskosten vast op basis van openbaar vervoer tweede klasse Best - 's-Hertogenbosch v.v., op € 6,80.
Ten aanzien van de verletkosten hebben partijen, voor het geval het gelijk geheel of gedeeltelijk aan de zijde van belanghebbende zou zijn, overeenstemming bereikt ten aanzien van een bedrag van € 184,-.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten, als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, heeft gemaakt.
De kosten van aangetekende verzending komen niet voor vergoeding in aanmerking.
De totaal te vergoeden proceskosten bedragen aldus € 190,80.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- vermindert de bij de beschikking voor de onroerende zaak vastgestelde waarde tot ƒ 334.000,- (€ 151.562,=),
- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 29,=,
- veroordeelt de verweerder in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 190,80, en
- wijst de gemeente 's-Hertogenbosch aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 1 maart 2005
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 1 maart 2005
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.