Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-03-2005, AT6392, 02/03966

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-03-2005, AT6392, 02/03966

Inhoudsindicatie

Belanghebbende werkte op duwboten die eigendom waren van de rederij C B.V. te S. C B.V. beschikte over een vergunning als bedoeld in artikel 19a van het Uitvoeringsbesluit accijns (hierna: het Besluit). Een deel van de accijnsgoederen is niet gebruikt aan boord van schepen in het verkeer naar een andere lidstaat, doch in Nederland door belanghebbende zelf verbruikt, of doorverkocht aan derden. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrijstelling, bedoeld in artikel 66a, lid 1, letter a, van de Wet, niet van toepassing is. Ter zake van het voorhanden hebben van de afgenomen hoeveelheden accijnsgoederen heeft hij belanghebbende in de heffing van accijns betrokken.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 02/03966

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Douane district P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Douane Z van de rijksbelastingdienst, die thans ten aanzien van belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslagen in de accijns en in de omzetbelasting.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn met dagtekening 18 december 1995 de volgende, op één aanslagbiljet verenigde, naheffingsaanslagen opgelegd ter zake van de uitslag van tabaksproducten en alcoholhoudende producten tot een bedrag van fl. 34.092,-- aan accijns (hierna: de naheffingsaanslag) en met betrekking tot deze tabaksproducten en alcoholhoudende producten tot een bedrag van fl. 10.897,-- aan omzetbelasting, met een verhoging van 100%, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen heeft besloten geen kwijtschelding te verlenen.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag in de accijns gehandhaafd, de naheffingsaanslag in de omzetbelasting vernietigd, en de verhoging geheel kwijtgescholden.

1.3. Belanghebbende is tegen de sub 1.2 genoemde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 109,--.

De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 17 juni 2004 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede, de Inspecteur.

De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.5. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst in verband met een door belanghebbende gedaan verzoek een tweetal getuigen te horen.

1.6. Voor de nadere zitting heeft de Inspecteur nadere stukken aan het Hof - en door tussenkomst van de Griffier aan belanghebbende -doen toekomen, te weten de arresten van de Hoge Raad van 9 juli 2004, nummers 38.707 en 38.723 (NTFR 2004/1073), alsmede een nadere beschouwing naar aanleiding van die arresten.

1.7. Het nadere onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 27 januari 2005 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, voornoemd, alsmede, de Inspecteur.

Tevens zijn verschenen de door het Hof opgeroepen personen A en B, die, na de belofte te hebben afgelegd, als getuige zijn gehoord. De verklaringen zijn op de voet van artikel 8:61, achtste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) opgenomen in het proces-verbaal van het onderzoek ter nadere zitting.

1.8. Naar aanleiding van het getuigenverhoor heeft de gemachtigde verzocht nader douaneambtenaren die destijds bij A B.V. aanwezig waren, als getuigen te doen horen. Daartoe heeft hij verklaard dat, als de ambtenaren wisten dat geleverd werd voor ander gebruik dan aan boord, dat een ander licht op de zaak zou werpen. Deze ambtenaren hadden de leveringen dan moeten tegenhouden; de overheid is wellicht betrokken bij het belastbare feit.

Subsidiair heeft hij gevraagd een schriftelijke conclusie te mogen nemen. Van de hem door het Hof geboden gelegenheid, na een schorsing van dertig minuten mondeling op het verhoor te reageren, heeft de gemachtigde geen gebruik gemaakt.

1.9. Na schorsing heeft het Hof beide verzoeken van de gemachtigde afgewezen.

1.10. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde op beide zittingen staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende was vanaf 1973 werkzaam in de binnenvaart, eerst als matroos, later als stuurman, bij een Duitse rederij. In 1994 en 1995 kocht hij regelmatig accijnsgoederen (onder meer wijn, alcoholhoudende producten en tabaksproducten) van scheepsprovianderingsbedrijf A B.V. te Q (hierna: A B.V.), dat deze goederen voorradig had in een accijnsgoederenplaats (hierna: AGP) in de zin van artikel 1a, letter d, van de Wet op de accijns, (hierna: de Wet). Op de door de leverancier opgemaakte facturen is onder meer vermeld:

"R (...)"

"C B.V.

Astraat 1

S

NEDERLAND"

en

"VERKLARING

O.G.V. ART. 66A WET ACC.".

Aan de voet van de facturen is afgedrukt:

"DE OP DEZE FACTUUR VERMELDE GOEDEREN ONTVANGEN VOOR GEBRUIK AAN

BOORD TUSSEN TWEE OF MEERDERE LIDSTATEN VAN DE E.E.G.

HANDTEKENING VOOR ACCOORD:"

"Door acceptatie van de factuur en de daarop vermelde goederen stelt de afnemer zich aansprakelijk voor alle navorderingen van invoerrechten, accijnzen en overige boetes, indien later mocht blijken dat de goederen ten onrechte zijn verbruikt.".

2.2. Belanghebbende werkte op duwboten die eigendom waren van de rederij C B.V. te S. C B.V. beschikte over een vergunning als bedoeld in artikel 19a van het Uitvoeringsbesluit accijns (hierna: het Besluit).

2.3. Een deel van de sub 2.1. genoemde goederen is niet gebruikt aan boord van schepen in het verkeer naar een andere lidstaat, doch in Nederland door belanghebbende zelf verbruikt, of doorverkocht aan derden.

2.4. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de uitslag uit de AGP mitsdien de vrijstelling, bedoeld in artikel 66a, lid 1, letter a, van de Wet, niet van toepassing is. Ter zake van het voorhanden hebben van de afgenomen hoeveelheden accijnsgoederen heeft hij belanghebbende in de heffing van accijns betrokken.

In verband met de onderhavige leveringen heeft hij ook aan de leverancier naheffingsaanslagen opgelegd, maar deze, na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van 20 december 1999, vernietigd.

2.5. De naheffingsaanslag in de accijns is berekend aan de hand van de tot de gedingstukken behorende facturen van de leverancier A B.V. met de nummers 13333, 70, 165, 12455, 12456 en 12457, 12532, 12944, 13551 en 13598. Ten aanzien van de op deze facturen vermelde accijnsgoederen heeft belanghebbende bij verhoren door ambtenaren van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: de FIOD) verklaard dat deze goederen niet waren bestemd voor gebruik aan boord, maar voor gebruik aan de wal door hemzelf, of door derden aan wie hij deze goederen doorverkocht. Bij brief van de gemachtigde van 30 mei 1996 zijn vorengenoemde facturen als zodanig "erkend", met uitzondering van de facturen met het nummer 12944 respectievelijk 13333.

De processen-verbaal van verhoor behoren tot de gedingstukken.

2.6. De Inspecteur heeft bij ambtshalve op 19 mei 2003 verleende teruggaaf de aanslag verminderd tot fl. 29.202,80 aan accijns. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de op factuur met nummer 12944 vermelde goederen ten onrechte in de naheffingsaanslag zijn betrokken. Voorts is een correctie toegepast omdat bij de berekening van de accijns voor sigaretten van een onjuiste kleinhandelsprijs is uitgegaan.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht tot het sub 2.6. genoemde bedrag in de heffing van accijns is betrokken. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

Belanghebbende heeft de volgende grieven aangevoerd:

a) De aanslag had niet aan belanghebbende, maar aan A B.V.

moeten worden opgelegd. De keuze voor belanghebbende is in

strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.

b) Het bedrag van de aanslag is op onjuiste wijze berekend.

c) Het bezwaarschrift is op 21 april 1998 gemotiveerd, de

uitspraak is eerst op 19 juli 2002 gedaan. De Inspecteur

dient uit dien hoofde in zijn vordering niet-ontvankelijk

te worden verklaard.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot handhaving van de aanslag zoals deze door hem ambtshalve op 19 mei 2003 is verminderd.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende betwist niet dat hij accijnsgoederen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat zij niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing van accijns zijn of zullen worden betrokken. Zodanig voorhanden hebben wordt op de voet van artikel 2f van de Wet als uitslag aangemerkt en leidt - overeenkomstig artikel 51a, aanhef en onderdeel f, van de Wet - tot verschuldigdheid van accijns door de persoon die de goederen voorhanden heeft. In grief 1 wordt evenwel aangevoerd dat de naheffingsaanslag niet aan belanghebbende, maar aan A B.V. had moeten worden opgelegd. Die grief faalt, aangezien de Wet geen rangorderegeling kent als door belanghebbende bepleit. Het opleggen van de naheffingsaanslag aan een ander dan de leverancier en AGP-houder is ook niet in strijd met algemene rechtsbeginselen. Uit de getuigenverklaringen is niet gebleken dat A B.V. haar afnemers heeft aangespoord tot het kopen van grote hoeveelheden accijnsgoederen, daargelaten of zulks in dezen tot een ander oordeel zou kunnen leiden.

4.2. De tweede grief houdt in "dat de gestelde accijnsgoederen op onjuiste wijze aan hem werden toegerekend, terzake de berekening van de verschuldigde accijnsbelasting". Deze grief is op geen enkele wijze onderbouwd, en kan derhalve niet tot vermindering van de naheffingsaanslag leiden. Zo belanghebbende bedoelt hiermee terug te komen op hetgeen in de bezwaarfase is aangevoerd tegen het in de heffing betrekken van de op factuur met nummer 13333 vermelde goederen, dient deze grief evenzeer te worden verworpen, gelet op hetgeen belanghebbende inzake die factuur - op pagina 7 in het proces-verbaal met nummer V07/04 aangeduid met bijlage D 228, volgnummer 4 - tegenover de FIOD heeft verklaard, te weten: "volgnummer 1,2,3,4 en 5 zijn facturen van mij, dat is duidelijk een krabbel van mij. De bestellingen waren voor D.". Het Hof heeft geen reden aan deze verklaring te twijfelen.

Van onjuistheden in de berekening is het Hof overigens niet gebleken.

4.3. Inzake grief 3 overweegt het Hof als volgt.

Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft de Inspecteur een jaar de tijd voor het doen van uitspraak op bezwaar. Schending van dat artikel heeft geen ander gevolg dan dat belanghebbende op de voet van artikel 6:2, aanhef, onderdeel b, van de Awb eerder beroep bij het Hof zou hebben kunnen instellen dan hij nu heeft gedaan.

Het enkele feit dat uitspraak wordt gedaan na het verstrijken van de wettelijke termijn kan - nog daargelaten aan wie die overschrijding zou moeten worden toegerekend - hoe dan ook niet leiden tot vernietiging van de aanslag. De door de gemachtigde bepleite niet-ontvankelijkverklaring van de Inspecteur kent het fiscale procesrecht niet.

De gemachtigde heeft gesteld dat hij door het uitblijven van de uitspraak in zijn bewijspositie zou kunnen worden geschaad, maar

- tegenover de betwisting door de Inspecteur - niet waargemaakt dat dit ook daadwerkelijk het geval is geweest.

Ook grief 3 dient derhalve te worden verworpen.

4.4. Het Hof heeft het verzoek van de gemachtigde om douane-ambtenaren als getuige op te roepen, afgewezen, aangezien zulks redelijkerwijs niet kan bijdragen tot de beoordeling van de zaak. Indien zou moeten worden aangenomen dat in het bedrijf van A B.V. aanwezige ambtenaren hebben geweten dat de aan belanghebbende en anderen gedane leveranties niet bestemd waren voor gebruik aan boord tussen twee of meer lidstaten, dan doet zulks niet af aan de accijnsplicht van belanghebbende.

Zo belanghebbende in dit verband een beroep op gewekt vertrouwen zou willen doen, dan stuit dit af op zijn duidelijke verklaring tijdens het onderzoek ter nadere zitting dat hem van controle door de ambtenaren op de facturen niets bekend was en dat hij nimmer gecontroleerd is.

4.5. Het Hof heeft eveneens het verzoek van belanghebbende om een nadere schriftelijke conclusie te mogen nemen 'ten einde zich te beraden', afgewezen, nu de Awb daarin niet voorziet, en zulks tot verder oponthoud in een reeds zeer oude zaak zou kunnen leiden, terwijl dit verzoek, dat niet aangeeft op welke feiten of omstandigheden wellicht nog bewijs geleverd gaat worden, te algemeen en te ongespecificeerd is (zie ook het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 24 maart 1999, BNB 1999/218).

4.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de Inspecteur is. Gelet op de na de uitspraak op het bezwaarschrift ambtshalve verleende vermindering dient het beroep evenwel gegrond te worden verklaard.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 322,-- (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak = € 1.207,50.

Van andere, voor nadere opgaaf vatbare kosten is het Hof niet gebleken.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- handhaaft de naheffingsaanslag zoals deze op 19 mei 2003

ambtshalve door de Inspecteur is verminderd;

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter

zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht

ten bedrage van € 109,--;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de

zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.207,50; en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en

de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan door A. Bijlsma, voorzitter, P. Fortuin en G.D. van Norden, en voor wat de beslissing betreft in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 23 maart 2005

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 23 maart 2005

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden, postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden

uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het

volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.