Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-04-2005, AT6394, 03/00995
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-04-2005, AT6394, 03/00995
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 15 april 2005
- Datum publicatie
- 30 mei 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2005:AT6394
- Zaaknummer
- 03/00995
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de uitkeringen die belanghebbende heeft gedaan aan zijn voormalige levenspartner, de heer M, in rechte vorderbaar waren in de zin van artikel 6.3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Niet in geschil is dat aan alle overige voorwaarden voor aftrek van deze uitkeringen is voldaan.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 03/00995
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch negende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2001 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
Het onderzoek ter zitting
Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op
1 april 2005 te Eindhoven.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende alsmede, namens de Inspecteur, de heer G.
Na de behandeling van de zaak heeft het hof heden, 15 april 2005, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
De beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
De gronden voor de beslissing
1. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat het beroep zich uitsluitend keert tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag voor het jaar 2001 en dat de verwijzingen in het beroepschrift naar de aanslagregeling over de voorafgaande jaren uitsluitend dient ter illustratie van zijn betoog dat de argumenten van de belastingdienst om de onderhavige aftrek te weigeren telkens veranderden. De Inspecteur heeft verklaard dat hij bereid is om te bezien of de aanslagen over die voorafgaande jaren ambtshalve kunnen worden verminderd als de uitkomst van de onderhavige procedure daartoe aanleiding geeft.
2. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de uitkeringen die belanghebbende heeft gedaan aan zijn voormalige levenspartner, de heer M, in rechte vorderbaar waren in de zin van artikel 6.3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Niet in geschil is dat aan alle overige voorwaarden voor aftrek van deze uitkeringen is voldaan.
3. Belanghebbende en de heer M hebben in Indonesië samengewoond. In 1997 zijn zij uit elkaar gegaan en is belanghebbende in Nederland gaan wonen. Belanghebbende heeft toen beloofd dat hij zijn verantwoordelijkheid jegens de heer M zou nakomen en is direct begonnen met een maandelijkse betaling van
fl. 1.000,--. Na invoering van de euro is belanghebbende maandelijks € 450,-- gaan betalen.
4. Partijen gaan ervan uit dat de heer M naar Indonesisch recht beoordeeld geen aanspraak kan maken op de onderhavige uitkeringen. Het hof is niet gebleken van de onjuistheid van dit uitgangspunt en neemt het daarom over. Beoordeeld naar Nederlands recht had de heer M geen wettelijk recht op een onderhoudsbijdrage omdat de belanghebbende en hij niet gehuwd waren geweest of een geregistreerd partnerschap waren aangegaan en gesteld noch gebleken is dat de heer M behoorde tot de kring van personen jegens wie op grond van artikel 1:392 van het Burgerlijk Wetboek een verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud bestaat. Verder is de belofte die belanghebbende jegens de heer M heeft gedaan naar het oordeel van het hof onvoldoende bepaald om een in rechte afdwingbare verplichting tot de onderhavige uitkeringen te doen ontstaan.
5. In 2002 is een notariële akte opgesteld waarin belanghebbende zich tegenover de heer M verplicht om maandelijkse uitkeringen te doen van € 450,-- "gedurende een periode van tenminste vijf jaren na heden, doch reeds ingegaan op eenendertig maart negentienhonderd zevenennegentig". Het gestelde in deze akte bewerkstelligt niet rechtstreeks dat de in 2001 gedane uitkeringen alsnog in rechte vorderbaar zijn in de zin van voornoemd artikel 6.3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De vraag of een uitkering in rechte vorderbaar is, moet immers beantwoord worden naar het moment waarop de uitkering is gedaan, in dit geval 2001. Voorts is gesteld noch gebleken dat de akte de weerslag vormt van een mondelinge overeenkomst die reeds voordien zou zijn gesloten. Ook langs indirecte weg kan deze akte daarom niet ertoe leiden dat de in 2001 gedane uitkeringen geacht moeten worden in rechte vorderbaar te zijn geweest.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet worden geoordeeld dat de onderhavige uitkeringen in 2001 zowel beoordeeld naar Indonesisch recht als naar Nederlands recht niet in rechte vorderbaar waren. In het midden kan daarom blijven naar welk van deze rechtsstelsels de onderhavige rechtsvraag moet worden beoordeeld.
7. De stelling van belanghebbende dat de belastingdienst voor de jaren 1997 tot en met 2001 telkens andere argumenten heeft aangevoerd om de aftrek van de uitkeringen te weigeren, kan hem niet baten. Die omstandigheid immers doet er niet aan af dat de uitkeringen voor het jaar 2001 terecht niet in aftrek zijn toegelaten omdat zij niet in rechte vorderbaar waren. Voorts kan de handelwijze van de Inspecteur met betrekking tot de aanslagregeling over de voorgaande jaren niet het in rechte te eerbiedigen vertrouwen hebben gewekt dat hij de uitkeringen als in rechte vorderbaar zou aanmerken.
8. Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de Indonesische overheid een repressief beleid voert ten aanzien van samenlevingsvormen van personen van gelijk geslacht. Het was daardoor voor hem onmogelijk om in Indonesië een samenlevingscontract op te stellen of een geregistreerd partnerschap aan te gaan. Dit neemt echter niet weg dat belanghebbende reeds na aankomst in Nederland in 1997 bij notariële akte of anderszins eventuele afspraken omtrent een verplichting tot het doen van de onderhavige uitkeringen had kunnen laten vastleggen, zoals hij dat in 2002 daadwerkelijk heeft gedaan. Hetgeen belanghebbende in dit verband aanvoert kan hem daarom niet baten.
10. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen moet het beroep ongegrond worden verklaard.
De proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door R.J. Koopman, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van E. Woltman, griffier, in het openbaar uitgesproken op 15 april 2005.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 29 april 2005
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.