Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-04-2005, AT6408, 03/02893

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-04-2005, AT6408, 03/02893

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
18 april 2005
Datum publicatie
30 mei 2005
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2005:AT6408
Zaaknummer
03/02893
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 67f

Inhoudsindicatie

Naar het oordeel van het hof volgt uit het samenstel van de omstandigheden die tot de te lage afdracht hebben geleid, te weten de keuze van een onjuiste instelling in het loonprogramma en het gedurende drie jaren nalaten van nacontroles aan het einde van het belastingjaar, dat het aan onzorgvuldig en lichtvaardig handelen van de gemachtigde is te wijten dat te weinig loonbelasting is afgedragen. De enkele omstandigheden dat een onjuiste keuze in het programma is gemaakt brengt naar het oordeel van het hof echter niet met zich dat sprake is van dermate onzorgvuldig en lichtvaardig handelen dat het aan grove schuld van de gemachtigde is te wijten dat over de tijdvakken in 1999 te weinig loonbelasting is afgedragen. De omstandigheid dat de gemachtigde na afloop van de jaren 1999, 2000 en 2001 heeft nagelaten in het kader van de samenstelling van de jaarrekening een nacontrole te verrichten en de omstandigheid dat de gemachtigde op geen enkel moment in de in de jaren 2000 en 2001 gelegen tijdvakken zich rekenschap heeft gegeven van de grote discrepantie tussen het bedrag van de betaalde lonen en de ingehouden loonbelasting brengt naar het oordeel van het hof met zich mee dat het handelen in de jaren 2000 en 2001 wel met zich brengt dat het aan grove schuld van de gemachtigde is te wijten dat te weinig loonbelasting is afgedragen. Het handelen en nalaten van de gemachtigde dient hierbij te worden toegerekend aan belanghebbende.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/02893

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, negende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van Schoonmaakbedrijf X. te Y tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z (hierna: de Inspecteur) van de rijksbelastingdienst op het bezwaarschrift betreffende de boetebeschikkingen begrepen in de over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001 aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting, aanslagnummer 0000.00.000.A0000000.

Het onderzoek ter zitting

Het onderzoek ter zitting heeft in het openbaar plaatsgehad op

4 april 2005 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende, de heer P, verbonden aan Q Accountants-Administratie-Belastingadviesburo te Z, alsmede drs. S, M en G. , namens de Inspecteur.

Na de behandeling van de zaak heeft het hof heden, 18 april 2005, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.

De beslissing

Het hof:

* verklaart het beroep gegrond,

* vernietigt de bestreden uitspraak,

* vermindert de voor het jaar 1999 opgelegde boete tot één ten bedrage van ƒ 9.380,--,

* gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,--,

* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644,00, en

* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

De gronden voor de beslissing

1.Vaststaat dat door een medewerker van de gemachtigde van belanghebbende bij de aanvang van diens werkzaamheden voor belanghebbende op 1 januari 1999 in het aangifteprogramma voor loonheffing (hierna: het loonprogramma) een instelling is gekozen die leidde tot een onjuiste berekening van de afdrachtvermindering lage lonen. Voorts staat vast dat aan het einde van het boekjaar 1999 die instellingen niet zijn gecontroleerd door de gemachtigde en dat die controle evenmin heeft plaatsgevonden bij het kopiëren van de administratie van het loonprogramma 2000 naar het jaar 2001. Niet is geschil is voorts dat de gemachtigde B, die vanaf 1 januari 2002 de loonadministratie voor belanghebbende heeft verricht, de afdrachtvermindering lage lonen op de juiste wijze heeft vermeld, hetgeen resulteerde in substantieel hogere aangiften loonbelasting.

2. Het voorgaande heeft tot gevolg gehad dat in de jaren 1999, 2000 en 2001 maandelijks te weinig belasting is afgedragen ten bedrage van in totaal respectievelijk € 7.012,00, € 18.787,00 en € 18.733,00. De Inspecteur heeft de gemachtigde in verband met de onder 1. vermelde gang van zaken grove schuld verweten en onder toepassing van het bepaalde in artikel 67f van de AWR en de paragrafen 25 en 28 van het BBBA '98 aan belanghebbende boeten opgelegd van 25% van de niet afgedragen belasting tot bedragen van respectievelijk € 1753,00, € 4697,00 en € 4683,00. Over de jaren 1999, 2000 en 2001 is in totaal een boete opgelegd van € 11.133,00.

3. Naar het hof begrijpt betoogt belanghebbende primair dat hem geen grove schuld kan worden verweten nu de onjuiste instelling in het programma is overgenomen van een eerder jaar, niet opgevallen is dat die instelling tot een onjuiste uitkomst leidde, en de fout ook bij de Belastingdienst aanvankelijk niet was opgevallen. Subsidiair betoogt belanghebbende dat de boete moet worden gematigd tot 10% van de niet afgedragen belasting, aangezien ook door de Belastingdienst een en ander niet in een eerder stadium is geconstateerd.

4. Naar het oordeel van het hof volgt uit het samenstel van de omstandigheden die tot de te lage afdracht hebben geleid, te weten de keuze van een onjuiste instelling in het loonprogramma en het gedurende drie jaren nalaten van nacontroles aan het einde van het belastingjaar, dat het aan onzorgvuldig en lichtvaardig handelen van de gemachtigde is te wijten dat te weinig loonbelasting is afgedragen. De enkele omstandigheden dat een onjuiste keuze in het programma is gemaakt brengt naar het oordeel van het hof echter niet met zich dat sprake is van dermate onzorgvuldig en lichtvaardig handelen dat het aan grove schuld van de gemachtigde is te wijten dat over de tijdvakken in 1999 te weinig loonbelasting is afgedragen. De omstandigheid dat de gemachtigde na afloop van de jaren 1999, 2000 en 2001 heeft nagelaten in het kader van de samenstelling van de jaarrekening een nacontrole te verrichten en de omstandigheid dat de gemachtigde op geen enkel moment in de in de jaren 2000 en 2001 gelegen tijdvakken zich rekenschap heeft gegeven van de grote discrepantie tussen het bedrag van de betaalde lonen en de ingehouden loonbelasting brengt naar het oordeel van het hof met zich mee dat het handelen in de jaren 2000 en 2001 wel met zich brengt dat het aan grove schuld van de gemachtigde is te wijten dat te weinig loonbelasting is afgedragen. Het handelen en nalaten van de gemachtigde dient hierbij te worden toegerekend aan belanghebbende. Naar het oordeel van het hof had ook belanghebbende zelf in 2000 en 2001 duidelijk moeten zijn, gelet op de eerder vermelde discrepantie tussen de betaalde lonen en de afgedragen loonbelasting, dat te weinig loonbelasting werd afgedragen. De omstandigheid dat zowel belanghebbende als de gemachtigde Bekkers in 2002 gebleken is dat in de voorgaande jaren te weinig loonbelasting is afgedragen draagt echter, anders dan de Inspecteur voorstaat, niet zelfstandig bij aan het oordeel dat belanghebbende grove schuld kan worden verweten. Een later opgetreden onzorgvuldig en verwijtbaar handelen leidt naar het oordeel van het hof niet tot verwijtbaarheid ten tijde van het doen van aangifte.

Het voorgaande brengt met zich mee dat de aan belanghebbende voor de in het jaar 1999 gelegen tijdvakken opgelegde boeten moeten worden vernietigd.

5. Aan de door de Inspecteur op verzoek van belanghebbende over het tijdvak mei 2001 gedane teruggaaf kan belanghebbende naar het oordeel van het hof niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de Inspecteur de juistheid van de in die aangifte vermelde gegevens heeft erkend. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat jegens hem de indruk van een dergelijke bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur is gewekt.

6. Het hof acht voorts aannemelijk de stelling van de Inspecteur dat een diepgaande controle niet heeft plaatsgevonden en is voorts van oordeel dat de Inspecteur uit de omstandigheid dat sprake was van een nihil-aangifte ook niet aanstonds duidelijk diende te zijn dat de afdrachtvermindering onjuist was aangegeven, zodat het hof geen aanleiding ziet de opgelegde boeten te matigen tot 10%.

7. Uit het voorgaande volgt dat de boete moet worden verminderd tot 25% in de over de jaren 2000 en 2001 nageheven belasting, zijnde € 9.380,00.

De proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,00 (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak) is € 644,00.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.

Aldus gedaan door R.J. Koopman, lid van voormelde kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier, in het openbaar uitgesproken op 18 april 2005.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 25 april 2005

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.