Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-03-2005, AT7184, 03/01938

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-03-2005, AT7184, 03/01938

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
23 maart 2005
Datum publicatie
9 juni 2005
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2005:AT7184
Zaaknummer
03/01938
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 3

Inhoudsindicatie

Onder voormelde omstandigheden kan niet worden gezegd dat, binnen het geheel van de door belanghebbende verrichte prestaties, waarvan de ter beschikkingstelling van de lesruimte onderdeel uitmaakt, deze terbeschikkingstelling als verhuur van een onroerende zaak zo sterk overheerst dat de overige prestaties als onbetekenend ter zijde moeten worden geschoven. De door belanghebbende ten behoeve van A verrichte prestaties vormen juridisch en naar maatschappelijke opvattingen telkens een geheel, welk geheel moet worden gekwalificeerd als één niet splitsbare dienst, die door belanghebbende aan A wordt verricht en die als zodanig in de heffing van de omzetbelasting moet worden betrokken. De Inspecteur heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van hoofdzakelijk (van omzetbelasting vrijgestelde) verhuur van onroerend goed.

4.4. Het vorenoverwogene brengt mee dat geen sprake is van een beschikken over een onroerend dat wordt aangewend voor vrijgestelde prestaties als bedoeld in artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet OB. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/01938

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, elfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 1 over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 10.233,= aan belasting. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van € 232,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 18 februari 2005 te Tilburg.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.

1.5. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende is in het onderhavige jaar part-time in loondienst werkzaam als docent tekenen bij de Stichting Katholiek Algemeen Voortgezet WO te Q.

2.2. Belanghebbende heeft in 1998 het pand Astraat 1 (een oud schoolgebouw) te Y gekocht. Belanghebbende is dit pand gaan verbouwen om vervolgens daarin te gaan wonen en daarnaast een gedeelte daarvan als atelier (hierna: het atelier) in te richten. Deze verbouwing is dermate ingrijpend geweest dat er naar maatschappelijke opvattingen een nieuw onroerend goed is ontstaan. Belanghebbende heeft alle omzetbelasting die betrekking had op de bouw van het atelier in vooraftrek gebracht.

2.3. Het atelier is in 1999 gereed gekomen en belanghebbende is vervolgens daarin gestart met de exploitatie van een kunstzinnig centrum. Hiertoe is een samenwerkingsverband, genaamd A, opgericht. Dit samenwerkingsverband bestaat uit belanghebbende en een aantal kunstenaars. Deze kunstenaars verzorgen cursussen in het atelier. A is zelfstandig BTW-plichtig. De afdracht BTW van A bestaat hoofdzakelijk uit omzetbelasting die verschuldigd is in verband met consumptieverstrekkingen.

2.4. Belanghebbende verricht zijn werkzaamheden ten behoeve van A vanuit zijn eenmanszaak, genaamd B. B heeft ook een eigen BTW-nummer.

Deze werkzaamheden bestaan hoofdzakelijk uit:

- coördineren van cursussen en van de betrokken docenten,

- coördineren van exposities en workshops,

- initiëren van nieuwe cursussen,

- aantrekken/benoemen van nieuwe docenten,

- onderhouden van contact met de pers,

- redigeren, drukklaar maken van de brochure,

- bijhouden van de website van A,

- beschikbaar zijn voor informatievertrekking,

- versturen brochure aan geïnteresseerden,

- beschikbaar stellen atelierruimte aan docenten en het onderhouden van deze ruimte,

- bedrijfsklaar maken en houden van de atelierruimte en de inrichting daarvan, en

- verwerken afvalstroom van het atelier.

2.5. De omzet van B bestaat uit vergoedingen die belanghebbende ontvangt van A in verband met de bovengenoemde door hem verrichte werkzaamheden, waaronder ook valt het ter beschikking stellen van de lesruimten. Belanghebbende ontvangt hiervoor momenteel een vast percentage van het door de docenten ontvangen cursusgeld. In het onderhavige tijdvak en de jaren 2000 en 2001 ontving belanghebbende een vast bedrag per uur van de docent naar gelang het aantal uren dat gebruik werd gemaakt van een lesruimte. Ook deze uurvergoeding was een vergoeding voor alle bovengenoemde werkzaamheden. Belanghebbende heeft steeds over alle door hem ontvangen vergoedingen omzetbelasting afgedragen.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil de vraag of de bouw van het atelier tot gevolg heeft dat er een levering als bedoeld in artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB), heeft plaatsgevonden. Het geschil spitst zich in het bijzonder toe op de vraag of belanghebbende het atelier bezigt voor belaste dan wel vrijgestelde prestaties in de zin van de Wet OB.

Belanghebbende is van mening dat er geen sprake kan zijn van een levering als bedoeld in artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet OB, omdat het atelier door belanghebbende niet wordt gebezigd voor vrijgestelde prestaties. Zijn prestaties ten behoeve van het atelier (als genoemd onder 2.4. hiervoor), dienen naar de opvatting van belanghebbende als één belaste dienst in de zin van de Wet OB te worden aangemerkt.

De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan, omdat naar zijn opvatting de prestaties die belanghebbende levert aan het atelier onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter b, van de Wet OB vallen.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij daaraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende:

Er is geen sprake van verhuur. Mijn prestaties zijn veel meer dan alleen verhuur. Als ik het atelier alleen had willen verhuren, dan had ik wel een makelaar in de hand genomen en had ik veel meer kunnen verdienen. Ik ben juist betrokken bij alle activiteiten die in het atelier plaatsvinden. Ik ben het centrale aanspreekpunt van A. Ik heb geen optieverzoek voor belaste verhuur gedaan, omdat ik van mening ben dat er geen sprake is van verhuur. Ik draag over alle door mij ontvangen vergoedingen omzetbelasting af.

De Inspecteur:

Ik vind niet dat belanghebbende iets verkeerd heeft gedaan, maar verbind een andere fiscale conclusie aan de prestaties die belanghebbende verricht. Ik wijs hierbij nog op het arrest Heerma van het Hof van Justitie van 27 januari 2000.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De Inspecteur heeft niet weersproken dat belanghebbende belast is met alle onder 2.4. genoemde werkzaamheden. Ook is niet gesteld, noch aannemelijk gemaakt dat belanghebbende met A afspraken heeft gemaakt omtrent een splitsing van de door hem ontvangen vergoedingen naar verschillende afzonderlijke prestaties, zoals huur van lesruimte en overige diensten, integendeel, belanghebbende factureert telkens één bedrag voor het geheel van de door hem verrichte werkzaamheden.

4.2. De strekking van de tussen belanghebbende en A bestaande rechtsverhouding is het verrichten van alle werkzaamheden die samenhangen met het organiseren van de in het atelier te geven cursussen. Het hof leidt uit de gedingstukken af dat de vergoedingen die belanghebbende ontvangt van A betrekking hebben op alle werkzaamheden die belanghebbende verricht in verband met de exploitatie van A. De terbeschikkingstelling van de lesruimte is slechts een klein onderdeel van de door belanghebbende verrichte prestaties.

4.3. Onder voormelde omstandigheden kan niet worden gezegd dat, binnen het geheel van de door belanghebbende verrichte prestaties, waarvan de ter beschikkingstelling van de lesruimte onderdeel uitmaakt, deze terbeschikkingstelling als verhuur van een onroerende zaak zo sterk overheerst dat de overige prestaties als onbetekenend ter zijde moeten worden geschoven. De door belanghebbende ten behoeve van A verrichte prestaties vormen juridisch en naar maatschappelijke opvattingen telkens een geheel, welk geheel moet worden gekwalificeerd als één niet splitsbare dienst, die door belanghebbende aan A wordt verricht en die als zodanig in de heffing van de omzetbelasting moet worden betrokken. De Inspecteur heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van hoofdzakelijk (van omzetbelasting vrijgestelde) verhuur van onroerend goed.

4.4. Het vorenoverwogene brengt mee dat geen sprake is van een beschikken over een onroerend dat wordt aangewend voor vrijgestelde prestaties als bedoeld in artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet OB. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende.

5. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2(punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,0 (gewicht van de zaak) is € 644,=.

6. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vernietigt de naheffingsaanslag;

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door hem ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,=;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644,=; en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan door N. van Beelen, lid van voormelde kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 23 maart 2005

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 23 maart 2005

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.