Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-04-2005, AT8623, 03/02109

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-04-2005, AT8623, 03/02109

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 april 2005
Datum publicatie
4 juli 2005
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2005:AT8623
Zaaknummer
03/02109
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 8.9

Inhoudsindicatie

In geschil is of er terecht een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 is opgelegd en heffingsrente is berekend.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/02109

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, twaalfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y (hierna: belanghebbende) gericht tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/YY van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.

Het onderzoek ter zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 april 2005 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de Inspecteur, de heer J.

Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij op 10 maart 2005, met nummer 3SRRRL1340191, aangetekend naar het door belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavig uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.

Na de behandeling van de zaak heeft het hof heden, 28 april 2005, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.

Beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden voor de beslissing

1. In geschil is of er terecht een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 is opgelegd en heffingsrente is berekend.

2. Belanghebbende, gehuwd, genoot in het jaar 2001 geen inkomsten uit werk en woning. Haar echtgenoot, de heer XX, heeft gedurende het jaar 2001 in Duitsland gewerkt. De heer XX is op de definitieve aanslag 2001 geen inkomstenbelasting/ premies volksverzekeringen verschuldigd.

3. Belanghebbende heeft, na hierover inlichtingen bij de belastingdienst te hebben ingewonnen, over het jaar 2001 een T-biljet ingediend met als dagtekening 22 juli 2002. Zij wilde het bedrag van de algemene heffingskorting ontvangen. Hierna werd op 11 september 2002, overeenkomstig de gedane aangifte, een negatieve voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 vastgesteld ten bedrage van € 1.163,-. In dit bedrag zat € 37,- heffingsrente. De definitieve aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2001 werd opgelegd met dagtekening 16 juli 2003. Het bedrag van de aanslag was € 1.654,-. Hierin zat € 78,- aan te betalen heffingsrente.

4. Tijdens de parlementaire geschiedenis is de heffingskorting uitgebreid aan de orde geweest. Over de samenloop van de heffingskorting en de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting werd het navolgende opgemerkt: "De mogelijke uitbetaling van de heffingskorting aan de minstverdienende partner is onder meer afhankelijk van de door de andere partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing (artikel 8.9). Door de voorgestelde wijziging van artikel 8.1 maakt het bedrag aan inkomstenbelasting waarvoor een vermindering wordt verkregen op grond van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, geen onderdeel uit van de gecombineerde inkomensheffing zoals gedefinieerd in onderdeel b. Hiermee wordt bereikt dat uitbetaling van de heffingskorting aan de minstverdienende partner eerst aan de orde komt indien de andere partner ook na de toepassing van de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting nog voldoende inkomensheffing verschuldigd is." (MvT, Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 3, blz. 39-40 en 73-74.)

5. Omdat haar echtgenoot het jaar 2001 in Duitsland heeft gewerkt en er voor zijn gehele inkomen een regeling ter voorkoming van dubbele heffing geldt, is er door hem dienovereenkomstig voor wat betreft de heffingskortingen niet voldoende inkomstenbelasting verschuldigd. Daardoor bedraagt de gecombineerde heffingskorting van belanghebbende € 0,-. De aan belanghebbende opgelegde definitieve aanslag is juist.

6. Belanghebbende stelt dat zij niet gehoord is in de bezwaarfase. Op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB) en artikel 25, lid 4 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) dient belanghebbende in de bezwaarfase gehoord te worden op diens verzoek. In haar bezwaarschrift heeft belanghebbende niet verzocht om te mogen worden gehoord. In de uitspraak op het bezwaarschrift heeft de Inspecteur, in aansluiting op de tekst op de ontvangstbevestiging, afgezien van de mogelijkheid van het op zijn initiatief uitnodigen tot het horen. Dit heeft hij gedaan omdat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was.

7. Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat zij vertrouwen kon ontlenen aan het vastgesteld zijn van de negatieve voorlopige aanslag merkt het hof het volgende op. De Hoge Raad der Nederlanden heeft in zijn arrest van 17 januari 2003, nr. 37.463 (onder andere gepubliceerd in VN 2003/13.4) overwogen: "In het algemeen is de inspecteur niet ertoe verplicht bij de vaststelling van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen een zelfde standpunt in te nemen als ten grondslag ligt aan een ten aanzien van dezelfde belastingplichtige vastgestelde voorlopige aanslag of een vermindering daarvan. Aan een zodanige gebondenheid staan aard en wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan in de weg. De voorlopige aanslag schept slechts een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen op de definitieve belastingschuld en hij pleegt - in overeenstemming met de desbetreffende wettelijke voorschriften - te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde gegevens. Bij de vaststelling van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan ligt een grondig onderzoek van de zijde van de belastingadministratie derhalve niet voor de hand."

Belanghebbendes stelling kan haar dus niet baten.

8. Belanghebbende heeft verder gesteld dat er sprake is van onzorgvuldig en nalatig handelen door de fiscus. Zij heeft dat niet onderbouwd. Het hof heeft in de feiten en omstandigheden bij het geding geen steun voor de stelling van belanghebbende gevonden. Van enig in rechte te beschermen, opgewekt vertrouwen voor belanghebbende is niet gebleken.

9. Met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om het bedrag niet terug te vorderen, een verzoek dat ligt binnen het terrein van de Invorderingswet 1990, is de belastingrechter niet bevoegd. Hiervoor is de Ontvanger der rijksbelastingen de eerst-aangewezen instantie.

10. Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.

Griffierecht

Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.

Aldus gedaan door T. Blokland, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier, in het openbaar uitgesproken op 28 april 2005.

De uitspraak is enkel door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 11 mei 2005

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.