Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-05-2005, AT8624, 03/02651
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-05-2005, AT8624, 03/02651
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 19 mei 2005
- Datum publicatie
- 4 juli 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2005:AT8624
- Zaaknummer
- 03/02651
Inhoudsindicatie
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de onderhavige vergrijpboete terecht en tot een juist bedrag is opgelegd.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 03/02651
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, negende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X BV te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/YY van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden boetebeschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0000.00.000.A.00.000 over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd ten bedrage van € 555,- aan belasting, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 277,-.
Belanghebbende heeft uitsluitend tegen de boetebeschikking bezwaar gemaakt. In de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 232,-.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Belanghebbende heeft voorafgaande aan de zitting een pleitnota met een bijlage toegezonden aan het hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het hof rekent deze pleitnota met de bijlage tot de stukken van het geding.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op maandag 4 april 2005 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord mevrouw mr. R en de heer T belastingadviseurs te R als gemachtigden van belanghebbende,
alsmede, namens de Inspecteur, de heer E.
1.5. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Het hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.6. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is opgericht op 27 mei 1998. Directeur en tevens enig aandeelhouder van belanghebbende is de heer XX (hierna: de DGA). Afgezien van de DGA heeft belanghebbende geen personeel in dienst
2.2. Ultimo 1998 zijn belanghebbende en de DGA mondeling overeengekomen dat de werknemersspaarregelingen ten aanzien van de DGA zouden worden toegepast. Daarbij werd afgesproken dat op het moment dat meer duidelijkheid zou bestaan omtrent de uitkomst van de gerechtelijke procedures omtrent spaarregelingen voor directeuren tevens groot aandeelhouder, de afspraken schriftelijk zouden worden vastgelegd en geblokkeerde bankrekeningen zouden worden geopend.
2.3. In de jaarrekening van belanghebbende over 1998 is op de eindbalans een reservering ter zake van de kosten van de afgesproken werknemersspaarregelingen opgenomen. Op deze post is rente bijgeboekt.
2.4. In zijn arrest van 15 december 1999, nr. 32 263, BNB 2000/211, heeft de Hoge Raad beslist dat de in artikel 23 van de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen neergelegde uitsluiting van de werknemer/aanmerkelijkbelanghouder indien deze de enige werknemer is van de fiscale spaarfaciliteiten voor werknemers niet onverbindend is.
2.5. Naar aanleiding van het in 2.3 genoemde arrest heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat zij ten onrechte gebruik had gemaakt van de spaarfaciliteiten voor werknemers. Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn voornemen deze onvolkomenheid door middel van het opleggen van een naheffingsaanslag te herstellen.
2.6. Met dagtekening 26 augustus 2003 is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Daarbij is op verzoek van belanghebbende niet de eindheffingsregeling van artikel 31, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 toegepast.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de onderhavige vergrijpboete terecht en tot een juist bedrag is opgelegd.
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
Ik stel mij alsnog op het standpunt dat het spaarloon en het premiespaarloon in 1998 niet genoten is, en dat reeds op die grond de boete vernietigd moet worden. De spaarregelingen zijn ultimo 1998 toegezegd, maar daarbij is de afspraak gemaakt dat het geld pas op een geblokkeerde rekening ten name van de DGA zou worden gestort als de uikomst van de procedure bij de Hoge Raad bekend was.
De naheffing zelf is akkoord, het maakt nauwelijks uit of er nu over 1998 wordt nageheven of over 1999.
De Inspecteur
Ik verzet mij tegen de uitbreiding van het geschil tot de vraag of het loon ter zake van de spaarregelingen in 1998 wel is genoten. Door aan belanghebbende te vragen of zij die vraag aan de orde wil stellen treedt het hof buiten de rechtsstrijd. Ik heb geen behoefte aan aanhouding van de zaak. Ik heb ook geen behoefte aan een schorsing om mij op de eerdergenoemde vraag te beraden.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging althans vermindering van de opgelegde vergrijpboete.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Aangaande de vraag of het loon ter zake van de werknemersspaarregelingen in 1998 genoten is, heeft de Inspecteur in de eerste plaats betoogd dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen treedt door daarop in te gaan. Partijen waren het er immers over eens dat de in het kader van de spaarregelingen afgesproken bedragen in 1998 tot het loon van de DGA behoorden, aldus de Inspecteur. Dit betoog kan echter niet als juist worden aanvaard, omdat belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij zich thans op het standpunt stelt dat die bedragen in 1998 niet door de DGA zijn genoten. Hieraan doet niet af de omstandigheid dat belanghebbende dit standpunt heeft ingenomen naar aanleiding van een vraag van het hof omtrent het genietingsmoment van deze bedragen. Van belang hierbij is dat de Inspecteur ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij adequaat kan reageren op de vraag naar het genietingsmoment en dat hij geen behoefte heeft aan schorsing van de zitting of aanhouding van de zaak.
4.2. Op grond van het bepaalde in artikel 13a van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt loon beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het: a. betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel b. vorderbaar en tevens inbaar wordt.
4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de ter zake van de werknemersspaarregelingen afgesproken bedragen in 1998 rentedragend zijn geworden.
4.4. Naar het oordeel van het hof worden loonbestanddelen rentedragend in de zin van voornoemde wetsbepaling wanneer de werknemer beschikt over het loon doordat hij de verplichting tot betaling van het desbetreffende loonbestanddeel laat omzetten in een rentedragende leenschuld.
4.5. In het onderhavige geval is omtrent een omzetting in de hiervoor bedoelde zin niets komen vast te staan. De omstandigheid dat belanghebbende en de DGA ultimo 1998 hebben afgesproken dat voor de DGA op enig moment in de toekomst een spaarloonregeling en een premiespaarregeling zullen worden getroffen kan niet als een zodanige omzetting gelden. Niet aannemelijk is geworden dat tussen de DGA en belanghebbende een overeenkomst van geldlening is gesloten die strekte tot omzetting van een reeds bestaande verplichting tot betaling van loon. Hieraan doet niet af de omstandigheid dat op de balans van belanghebbende een reservering ter zake van spaarloon en een premiespaarregeling is opgenomen en evenmin dat op die reservering rente is bijgeboekt.
4.6. Gesteld noch gebleken is dat bedragen ter zake van een spaarloon- en premiespaarregeling in 1998 zijn betaald, verrekend, ter beschikking van de DGA zijn gesteld dan wel vorderbaar en tevens inbaar zijn geworden. Evenmin gesteld of gebleken is dat het loon van de DGA geheel of voor een meer dan bijkomstig gedeelte op een ongebruikelijk tijdstip is genoten.
4.7. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen moet worden geoordeeld dat de afgesproken bedragen ter zake van een spaar- of premiespaarregeling in 1998 niet zijn genoten in de zin van art. 13a voornoemd, dat derhalve over 1998 ter zake van die bedragen geen loonbelasting op aangifte behoefde te worden afgedragen en dat ook het vergrijp bedoeld in artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ter zake van die bedragen niet is gepleegd. De opgelegde boete moet daarom worden vernietigd.
5. Het griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 644,=.
7. Beslissing
Het hof:
* verklaart het beroep gegrond,
* vernietigt de bestreden uitspraak,
* vernietigt de boetebeschikking,
* gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,=,
* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644,= en
* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan door R.J. Koopman, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 19 mei 2005
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 19 mei 2005
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.