Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-06-2005, AT9462, 02/01805
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-06-2005, AT9462, 02/01805
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 17 juni 2005
- Datum publicatie
- 18 juli 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2005:AT9462
- Zaaknummer
- 02/01805
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de precariobelasting opgelegd van € 26.054,06, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van verweerder is gehandhaafd. Met ingang van 1 januari 2000 geldt in de provincie Limburg een Verordening op de heffing en invordering van precariobelasting 2000, gepubliceerd in het Provinciaal Blad van Limburg, 1999, nr. 48. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de verweerder terecht het beroep van belanghebbende op de vrijstelling van artikel 9, aanhef en onderdeel a, van de verordening heeft verworpen.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 02/01805
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van N.V. X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd afdeling Financieel Beleid van Gedeputeerde Staten van Limburg (hierna: de verweerder) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 onder nummer 00-0000 met dagtekening 31 december 2001 een aanslag in de precariobelasting opgelegd van € 26.054,06, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van verweerder is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 218,=. De verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de verweerder vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 28 november 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heren mr. E. en K als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de verweerder, de heren mr. P, advocaat, verbonden aan P Advocaten, en A, ambtenaar van de provincie.
1.5. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met een bijlage toegezonden aan het hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het hof rekent deze pleitnota met een bijlage tot de stukken van het geding.
1.6. De verweerder heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Het hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.7. Op 14 september 2004 heeft het hof met toepassing van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.
1.8. Met toestemming van partijen heeft het hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Met ingang van 1 januari 2000 geldt in de provincie Limburg een Verordening op de heffing en invordering van precariobelasting 2000, gepubliceerd in het Provinciaal Blad van Limburg, 1999, nr. 48, (hierna: de verordening), waarvan de inhoud, voor zover te dezen van belang, luidt als volgt:
"Artikel 2: Aard van de belasting.
Onder de naam precariobelasting wordt een belasting geheven als bedoeld in artikel 222c van de Provinciewet, voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde grond van de provincie.
Artikel 3: Belastingplicht.
1. De belasting wordt geheven van wie, dan wel ten behoeve van wie voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde grond van de provincie, worden aangetroffen.
(...)
Artikel 6: Tarieven
De belasting bedraagt per jaar voor:
Tarief Tarief
in f in Euro
(...)
9.1 een kabel, buis of leiding met
uitzondering van die bedoeld in
onderdeel 10, 11, 12, 13 en 14
per strekkende meter 0,03 0,014
met een minimum van 8,50 3,86
9.2 een wegkruising met een kabel,
buis of leiding, als bedoeld
onder 9.1, per stuk 8,50 3,86
(...)
14 een aardgashoofdtransportleiding,
per strekkende meter 13,40 6,08
(...)
Artikel 7: Wijze van heffing.
De belasting wordt geheven bij wege van aanslag.
(...)
Artikel 9: Vrijstellingen.
De belasting wordt niet geheven ter zake van:
a. het hebben van voorwerpen welke ingevolge een wettelijk voorschrift moeten worden gedoogd;"
2.2. De in artikel 6 van de bij 2.1. bedoelde verordening aangegeven tarieven zijn voor het jaar 2001 nader vastgesteld bij Tarieventabel 2001 Verordening Precariobelasting 2000, gepubliceerd in het Provinciaal Blad van Limburg, 2000, nr. 44, waarbij de in artikel 6 van de verordening bedoelde bedragen van € 3,86 telkens zijn verhoogd tot € 3,93, en de bedragen van € 6,08 telkens tot € 6,20.
2.3. Belanghebbende heeft 4.201 strekkende meters aardgashoofdtransportleiding alsmede twee wegkruisingen, welke zich onder de voor de openbare dienst bestemde grond van de provincie bevinden.
2.4. Belanghebbende heeft niet bedongen een zakelijk recht op de grond van de provincie ter zake van deze transportleidingen. Evenmin heeft belanghebbende met toepassing van de Belemmeringenwet privaatrecht een recht afgedwongen om bedoelde leidingen en kruisingen in de grond van de provincie te hebben. Voor het hebben van die leidingen en kruisingen betaalt belanghebbende generlei vergoeding aan de verweerder.
2.5. Bij besluit van 17 januari 1964, nr. 28, heeft de Kroon het openbare belang van de onderhavige leidingen erkend.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de verweerder terecht het beroep van belanghebbende op de vrijstelling van artikel 9, aanhef en onderdeel a, van de verordening heeft verworpen.
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De verweerder is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen zijn het er over eens dat indien de vraag bevestigend moet worden beantwoord, de aanslag is opgelegd tot de juiste hoogte.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
Op de provincie rustte niet een formele gedoogplicht ter zake van de leidingen. Een dergelijke gedoogplicht is ook niet gevraagd. Er bestaat voor de provincie ter zake ook geen rechtsplicht uit hoofde van de Belemmeringenwet Privaatrecht. Achteraf gezien zou het beter zijn geweest indien die wet zou zijn toegepast. Steeds als wij een gasleiding aanleggen gaan wij in overleg met de locale overheid. Steeds krijgen wij dan medewerking van die locale overheid. Onder die omstandigheden komt de toepassing van de Belemmeringenwet privaatrecht niet aan de orde omdat op grond van het bepaalde in artikel 2 daarvan toepassing van die wet eerst aan de orde kan komen indien geen overeenstemming is verkregen.
Ik laat de (meer subsidiaire) grief met betrekking tot de motivering varen nu deze grief niet een zelfstandige grief is.
De verweerder
Uit het karakter van de Belemmeringenwet privaatrecht vloeit voort dat er alleen sprake kan zijn van een gedoogplicht wanneer die is opgelegd. Een civielrechtelijke overeenkomst leidt niet tot een gedoogplicht.
Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel kan alleen gericht zijn tegen de vaststelling van de verordening, het is daarom niet-ontvankelijk.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de aanslag.
De verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende heeft met betrekking tot de onderhavige aardgashoofdtransportleidingen en wegkruisingen niet een verzoek gericht tot de minister van Verkeer en Waterstaat als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht. Uit hoofde van die wet bestaat voor de verweerder dan ook geen plicht die leidingen en wegkruisingen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde grond van de provincie te gedogen.
4.2. Gesteld noch gebleken is dat uit hoofde van enig ander wettelijk voorschrift een dergelijke gedoogplicht voor de verweerder bestond.
4.3. Aan de onder 4.1. bedoelde constatering doet niet af dat een verzoek als aldaar bedoeld niet met vrucht zou kunnen worden ingediend omdat geen sprake was van een situatie waarin tussen partijen geen overeenstemming was verkregen.
4.4. De verweerder heeft, uitgaande van hetgeen onder 4.1. en 4.2. is geoordeeld, in het onderhavige geval naar het oordeel van het hof dan ook terecht de in artikel 9, aanhef en sub a, van de verordening bedoelde vrijstelling niet van toepassing geacht. Voor zover belanghebbende beoogt te betogen dat op de verweerder de verplichting rustte de onderwerpelijke aardgashoofdtransportleidingen en wegkruisingen op zijn grond te gedogen nu belanghebbende op grond van op haar rustende verplichtingen gehouden was tot levering van aardgas en daartoe de onderwerpelijke leidingen en kruisingen bezigde, faalt dat betoog naar het oordeel van het hof. Het hof verwijst voor de motivering van dit oordeel naar hetgeen is gesteld in rechtsoverweging 3.3 van de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 13 augustus 2004, nrs. 37 408, 37 409 en 37 410, onder meer gepubliceerd in BNB 2004/368. Ook belanghebbendes betoog dat op de verweerder ter zake een gedoogplicht rustte nu de Kroon het openbare belang van deze leidingen heeft erkend, faalt naar het oordeel van het hof reeds omdat uit die erkenning een dergelijke gedoogplicht niet voortvloeit. Belanghebbendes primaire stelling wordt derhalve door het hof verworpen.
4.5. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat het ter zake niet relevant is of een gedoogplicht door de minister wordt opgelegd, maar de vraag of zulks het geval is, is voor de beantwoording van de vraag of de gedoogplicht voortvloeit uit een wettelijk voorschrift, naar het oordeel van het hof, op zichzelf genomen niet van belang.
4.6. Ook belanghebbendes subsidiaire stelling wordt door het hof verworpen. De omstandigheid dat de verordening in bepaalde andersoortige gevallen waarin sprake is van een functie van algemeen nut voorziet in een vrijstelling van precariobelasting, brengt op zichzelf genomen niet met zich dat in alle gevallen waarin sprake is van het dienen van het algemene nut een vrijstelling had moeten worden verleend.
Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel moet naar het oordeel van het hof verworpen worden reeds omdat de door belanghebbende aangehaalde gevallen andersoortig zijn dan dat van belanghebbende, en overigens belanghebbende zich ter adstructie van haar stelling niet op gevallen beroept welke met het hare te vergelijken zijn.
Voor zover belanghebbende beoogt te stellen dat de verweerder haar, door de vrijstellingen in de verordening op te nemen gelijk zij heeft gedaan, op willekeurige wijze belastingvrijstelling heeft onthouden, mist deze stelling naar het oordeel van het hof doel nu van willekeur jegens belanghebbende niet is gebleken en het overigens de verweerder vrijstond, mede gezien het bepaalde in artikel 222c van de Provinciewet, om de verordening vast te stellen gelijk zij heeft gedaan.
4.7. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de verweerder. Voor dit geval zijn partijen het er over eens dat de aanslag tot de juiste hoogte is vastgesteld.
5. Griffierecht
Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
6. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door A. Bijlsma, voorzitter, N. van Beelen en J. Th. Simons en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier, in het openbaar uitgesproken op:
17 juni 2005
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 17 juni 2005
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.