Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-07-2005, AU0606, 04/02001

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-07-2005, AU0606, 04/02001

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
13 juli 2005
Datum publicatie
8 augustus 2005
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2005:AU0606
Zaaknummer
04/02001

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende in het onderhavige jaar recht heeft op een aftrek van buitengewone lasten in de zin van artikel 46, eerste lid, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het ongeluk van de zoon en de levensbedreigende situatie als gevolg daarvan vormen op zichzelf omstandigheden op basis waarvan belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen om de in geschil zijnde kosten te betalen. Het zijn evenwel geen omstandigheden op basis waarvan belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen de desbetreffende kosten voor zijn rekening te laten door deze niet te verhalen op de zoon. Dat belanghebbende uit oogpunt van moraal en fatsoen voor zichzelf een aantasting van het vermogen van de zoon niet kon verantwoorden, doet hier niet aan af.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/02001

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen Y van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst YY van de rijksbelastingdienst, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 270.282,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem, dat die uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 139.242,--.

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem beroep in cassatie ingesteld.

1.3. De Hoge Raad heeft bij arrest van 17 september 2004, nr. 39.418 (hierna: het arrest) de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en het geding verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

1.4. Belanghebbende heeft, daartoe door het hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een conclusie ingediend.

De Inspecteur heeft, daartoe door het hof in de gelegenheid gesteld, op de inhoud van die conclusie gereageerd.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 juni 2005 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer J, tot bijstand vergezeld van de heer H.

1.6. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Het hof verwijst voor de feiten naar de onderdelen 3.1.1. tot en met 3.1.4. van de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. Voorts stelt het hof op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende heeft twee zonen, te weten, de heer C. en de heer M. De heer M. is de zoon die het ongeluk in Zimbabwe heeft gehad (hierna: de zoon).

2.2. De zoon van belanghebbende had per 1 januari 1996 een vordering op belanghebbende van nominaal ƒ 354.479,--. Belanghebbende had van deze vordering het recht van vruchtgebruik. Op enig moment, gelegen na het jaar 1996, heeft belanghebbende ter zake van afkoop van deze vordering ongeveer ƒ 150.000,-- aan de zoon uitgekeerd tegen finale kwijting van de schuld.

2.3. Ter zake van het in de aangifte van belanghebbende vermelde recht van vruchtgebruik van onderstaande zaken berust de bloot eigendom bij de beide kinderen van belanghebbende. Hiervan is aan de zoon toe te rekenen:

Object Waarde aangifte 1996 In bezit bij de zoon

Eigen woning ƒ 275.000 1/3 deel bloot eigendom

B-weg ƒ 1.793.891 1/3 deel bloot eigendom

B-hoek ƒ 236.993 1/2 deel bloot eigendom

W-broek ƒ 67.118 1/3 deel bloot eigendom

Erve X ƒ 103.847 100% bloot eigendom

Weilanden B-hoek ƒ 117.826 1/2 deel bloot eigendom

2.4. De zoon beschikt ultimo 1996 over een beleggingsrekening met beursgenoteerde aandelen ter waarde van ƒ 10.608,72.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende in het onderhavige jaar recht heeft op een aftrek van buitengewone lasten in de zin van artikel 46, eerste lid, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ter grootte van ƒ 133.272,--. Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

De eerste verwachting was dat mijn zoon arbeidsongeschikt zou blijven. Hij heeft slechts enkele weken een uitkering gehad. Het heeft 4 tot 5 jaar geduurd voor hij weer geheel normaal kon functioneren. Hij heeft zelf contant ƒ 70.000,-- uitgegeven voor ziektekosten. De rest heb ik betaald. Hij kon niet meebeslissen of een vliegtuig werd ingezet. Ik was zijn zaakwaarnemer zogezegd en vond het niet redelijk om geld terug te vragen. Ten opzichte van zijn toenmalige vriendin, thans zijn echtgenote, kon ik het eveneens niet maken om het geld terug te vorderen. Uiteindelijk is het onverwacht goed afgelopen met mijn zoon. Daarna is hij teruggekeerd naar Zimbabwe.

Het in mijn aangifte over 1996 vermelde recht van vruchtgebruik ziet op onroerende zaken waarvan de bloot eigendom berust bij mijn beide zoons. Ten aanzien van het mogelijk verkopen van onroerende zaken waarvan mijn zoon de bloot eigendom heeft, merk ik op dat de bloot eigendom van deze onroerende zaken door middel van schenking is verkregen van mijn vader en mijn tante. Met betrekking tot deze schenkingen heeft mijn vader het meest waardevolle deel geschonken. Dit betrof 100 hectare, hetgeen destijds bij de schenking is getaxeerd. Het verkopen van deze eigendom is mogelijk, doch tegen een slechte prijs. Dit was evenwel niet de bedoeling van de schenkers. Deze onroerende zaken zijn na 1996 allemaal ingebracht in een "landgoed BV". Zowel het landgoed als de verder weg gelegen onroerende zaken zitten in een "landgoed BV". Hieruit blijkt de samenhang tussen de onroerende zaken.

Ter zake van de voormelde giften aan mijn zoons heb ik het schenkingsrecht betaald waar tegenover ik een vordering kreeg op mijn zoons. Voor aflossing van de schuld is onroerend goed verkocht waarna nog een bedrag in contanten resteerde dat ik heb belegd en waarvan ik het recht van vruchtgebruik had. Dit betreft de in mijn aangifte vermelde vordering van mijn zoons. Van de zoon die het ongeluk heeft gehad, heb ik later de vordering afgekocht door de bloot eigendomswaarde ervan te vergoeden. In overleg met mijn belastingadviseur heb ik de fiscale waarde ter grootte van ongeveer ƒ 150.000,-- uitgekeerd. Ik heb er niet over gedacht om de in geschil zijnde kosten te verrekenen met de vordering.

De Inspecteur

De vraag is of de in geschil zijnde kosten voor rekening van belanghebbende gelaten moeten worden, hetgeen mijns inziens niet zo is. Ik heb hiertoe een viertal punten naar voren gebracht waarvoor ik verwijs naar de door mij ingediende conclusie.

Paragraaf 3 van de conclusie bevat een ongelukkige zinsnede. Opgenomen is dat "In het onderhavige geval heeft belanghebbende aan deze bewijslast voldaan". Hier is bedoeld dat het niet langer in geschil is dat de gemaakte kosten ter zake van de ambulancevlucht ziektekosten zijn. De genoemde bewijslast waaraan belanghebbende in mijn visie heeft voldaan ziet er op dat deze kosten ziektekosten zijn, doch niet op het criterium dat hij zich daartoe redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen.

In paragraaf 20 staat: "Hoofdverblijf (het kasteel) van belanghebbende". Het hoofdverblijf is het pand in Amsterdam en niet het kasteel. Dit is onjuist vermeld. Dit geldt eveneens voor de laatste regel van paragraaf 25.

Voorzover uw hof voorvaderlijk bezit relevant acht, wil ik onderscheid maken tussen het kasteel met omliggend landgoed en de onroerende zaken die verder verwijderd liggen.

Technisch wil ik een aanvulling maken op paragraaf 24. Waar de gemachtigde van belanghebbende schrijft dat een bank geen lening verschaft zou hebben, merk ik op dat de bewijslast bij belanghebbende ligt en ik betwist bij deze dat een bank geen lening zou hebben verstrekt.

Ten aanzien van paragraaf 27 aangaande het punt van de bijstanduitkering, begrijp ik dat het betoog van de gemachtigde van belanghebbende inhoudt dat het criterium waarbij aan de voorwaarden voor bijstand is voldaan hetzelfde zou zijn als het criterium zoals door de Hoge Raad in het onderhavige arrest is gegeven. Dit wordt door mij betwist. Wij hebben vragen gesteld over de informatie die moet zijn overgelegd bij het aanvragen van de uitkering en of dat op dezelfde wijze is gepresenteerd als dat nu is gebeurd. Wij hebben geen antwoord gekregen omdat de stukken in Zimbabwe zouden liggen. De inlichtingen zijn schriftelijk gevraagd zoals blijkt uit bijlage 13, pagina 2 bij het verweerschrift.

Naast de aanwezigheid van de vordering is er een bankrekening waar ƒ 10.000,-- op staat. Vervolgens resteert het onroerend goed. Er is heel veel onroerend goed. Er is grond in de USA en een landgoed te Y met een waarde van circa ƒ 7.000.000,--.

Als reactie op de opmerking dat het onroerend goed in een BV zit, wil ik opmerken dat de onroerende zaken te Z en aan de D-straat niet tot het voorvaderlijk landgoed behoren. De Q-gronden B-weg, B-hoek en W-broek liggen kilometers verwijderd van het landgoed. Er is sprake van onroerend goed op meerdere locaties met tevens een onderscheid tussen opengesteld en niet opengesteld. Ten aanzien van het bezit heb ik het over "ten minste". Er zijn 30 percelen getaxeerd. De helft daarvan is in onverdeelde eigendom. Van een bezitting met een waarde van 7 miljoen gulden is 3,2 miljoen verpacht.

Als het goed is, staan die opgenomen onder de overige onroerende zaken. Wat in de aangifte van belanghebbende op ƒ 100.000 of ƒ 200.000 vruchtgebruikwaarde is gewaardeerd heeft een werkelijke bloot eigendomswaarde van 3,2 miljoen. Vandaar dat ik met betrekking tot het bezit spreek van "ten minste". Belanghebbende heeft niets aangedragen en bestrijdt niets. Daarom blijft er onduidelijkheid bestaan ten aanzien van de waarde van de zaken waarvan de zoon de bloot eigendom heeft. Er is geen correctie op de aangifte van belanghebbende aangebracht.

Het woord "ten minste" wil ik nadrukkelijk in de feiten vermeld hebben. De percentages die belanghebbende als laatste heeft genoemd met betrekking tot het gedeelte van de bloot eigendom dat toekomt aan de zoon, komen overeen met de indruk die ik heb. Ik acht dit juist.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de onderhavige aanslagen tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 139.242,--

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De Hoge Raad heeft in het voormelde arrest in r.o. 3.3. overwogen dat:

"Uitgaven die een belastingplichtige doet in verband met ziekte van een verwant die over vermogen beschikt dat die verwant in staat stelt die kosten zelf te dragen, vormen slechts tot de buitengewone lasten te rekenen uitgaven ter zake van ziekte in de zin van artikel 46, lid 1, letter b, van de Wet voorzover bijzondere omstandigheden voor die verwant aantasting van zijn vermogen dermate bezwaarlijk doen zijn dat de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen deze aantasting te voorkomen door de ziektekosten voor zijn rekening te nemen en te laten."

4.2. Met de beleggingsrekening, de bloot eigendom van de vordering op belanghebbende en het deel van de bloot eigendom van de diverse onroerende zaken, beschikt de zoon, naar het oordeel van het hof, over voldoende vermogen dat hem in staat stelt om de in geschil zijnde kosten zelf te kunnen dragen. Ten aanzien van de vordering acht het hof een verrekening van de waarde van de (bloot eigendom van de) vordering met de in geschil zijnde kosten mogelijk. Ten aanzien van de bloot eigendom van de onroerende zaken acht het hof een vervreemding mogelijk. Tevens zal onroerend goed waarvan de zoon (bloot) eigenaar is met hypotheek kunnen worden belast teneinde een geldlening aan te gaan.

4.3. Het ongeluk van de zoon en de levensbedreigende situatie als gevolg daarvan vormen op zichzelf omstandigheden op basis waarvan belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen om de in geschil zijnde kosten te betalen. Het zijn evenwel geen omstandigheden op basis waarvan belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen de desbetreffende kosten voor zijn rekening te laten door deze niet te verhalen op de zoon. Dat belanghebbende uit oogpunt van moraal en fatsoen voor zichzelf een aantasting van het vermogen van de zoon niet kon verantwoorden, doet hier niet aan af.

4.4. De stelling van belanghebbende dat een bijzondere omstandigheid kan worden gevonden in het feit dat vermogen in bloot eigendom zeer lastig te gelde is te maken, moet worden afgewezen. Niet valt in te zien dat ten aanzien van de vordering van de zoon op belanghebbende de in 4.2 genoemde mogelijkheid van een verrekening met de betaling van de litigieuze kosten bezwaarlijk zou zijn. Naast vervreemding van (bloot eigendom van de) onroerende zaken, al dan niet belast met een pachtrecht, behoort het tevens tot de mogelijkheden om ter zake van onroerende zaken een lening onder hypothecair verband bij een bank af te sluiten. Dat een bank geen lening zou hebben verstrekt met hypothecaire zekerheid van (bloot eigendom van) onroerende zaken omdat de zoon in 1996 niet geacht zou kunnen worden voldoende inkomsten voor rente en aflossing te genereren, heeft belanghebbende op geen enkele wijze onderbouwd. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de rente- en aflossingsverplichtingen ter zake van een dergelijke lening van een zodanige omvang zou zijn geweest dat deze overigens de betalingscapaciteit van de zoon te boven zou gaan.

4.5. De stelling dat, nu een gedeelte van de onroerende zaken behoort tot het voorvaderlijk landgoed dan wel dat het behoort tot bezit dat reeds lang in de familie is, sprake is van een bijzondere omstandigheid, kan belanghebbende evenmin baten. Immers, niet alle tot het vermogen van de zoon horende bezittingen behoren tot het voorvaderlijk landgoed. Daarnaast zijn, blijkens de verklaring van belanghebbende ter zitting, op enig moment onroerende zaken verkocht teneinde schenkingsrechten te betalen. Hieruit leidt het hof af dat zeer wel een of meer onroerende zaken verkocht zouden kunnen worden teneinde uit de opbrengst daarvan de in geding zijnde door belanghebbende betaalde kosten te compenseren.

4.6. De aanvankelijke verwachting dat de zoon nooit een betaalde baan zou kunnen vervullen en dus voor zijn levensonderhoud aangewezen zou zijn op zijn vermogen, vormt, mede gelet op hetgeen thans omtrent de omvang van het vermogen van de zoon vast staat en het feit dat de zoon gedurende zijn periode van herstel in Nederland blijkbaar recht heeft gehad op een uitkering, evenmin een omstandigheid als vermeld in 4.1.

4.7 Het beroep van belanghebbende op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 maart 2000 kan belanghebbende niet baten. De (vermogens-)eisen die worden aangelegd bij het maken van een aanspraak op basis van de Algemene bijstandswet zijn van een andere orde dan de rechtsregel zoals geformuleerd onder 4.1. Daarnaast zijn de feiten en omstandigheden in de voormelde zaak van de Centrale Raad van Beroep en de onderhavige niet vergelijkbaar.

4.8. Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Het beroep van belanghebbende dient ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door J.W.J. Huige, voorzitter, T. Blokland en J.W. Zwemmer en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.M.C. Hendriks, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 13 juli 2005

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 13 juli 2005

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.