Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-06-2005, AU1656, 03/01460

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-06-2005, AU1656, 03/01460

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
7 juni 2005
Datum publicatie
29 augustus 2005
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2005:AU1656
Zaaknummer
03/01460
Relevante informatie
Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 13a

Inhoudsindicatie

In het onderhavige geval spitst het geschil zich toe tot de vraag of het gedeelte van fl. 10.000,= van het over het jaar 2000 toegekende jaarsalaris als "meer dan bijkomstig" heeft te gelden als bedoeld in artikel 13a, lid 2, van de Wet LB. De term "bijkomstig" heeft (vergelijk het arrest Hoge Raad 3 maart 1999, nr. 34 535, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/134) betrekking op een gedeelte van het loon en kan niet anders worden uitgelegd dan in relatieve zin.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/01460

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000.

Het onderzoek ter zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 mei 2005 te Breda.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.

Na de behandeling van de zaak heeft het hof heden, 7 juni 2005, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.

De beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

De gronden voor de beslissing

1. In geschil is het antwoord op de vraag of het uitgestelde salaris van belanghebbende ter hoogte van fl. 10.000,= tot belanghebbendes belastbare inkomen over het jaar 2000 dient te worden gerekend. Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

2. Belanghebbende is groot aandeelhouder/directeur van A B.V. en in deze hoedanigheid werkzaam bij deze vennootschap. Het overeengekomen bruto jaarloon uit de vennootschap bedraagt in het onderhavige jaar fl. 86.426,=, het fiscaal loon (inclusief overhevelingstoeslag) bedraagt fl. 89.001,=.

3. In het jaar 2000 kent A B.V. aan belanghebbende een reserve uitgesteld salaris toe ter hoogte van fl. 10.000,=, eerst uit te betalen op 31 december 2022. Dit is door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders vastgesteld.

4. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar, welke uitkwam op een belastbaar inkomen van fl. 62.547,= heeft belanghebbende het bedrag van f 10.000,= niet in het belastbare inkomen begrepen. Met dagtekening 14 november 2002 heeft de Inspecteur een navorderingsaanslag -zonder verhoging- opgelegd waarin het belastbare inkomen is verhoogd met fl. 10.000,= tot fl. 72.547,=.

5.1. Ingevolge artikel 13a, lid 1 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) is de inhoudingsplichtige verplicht de loonbelasting in te houden op het tijdstip waarop het loon:

a. betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel

b. vorderbaar en tevens inbaar wordt.

Voorts is in artikel 13a, lid 2, bepaald dat indien is overeengekomen dat het loon geheel of voor een meer dan bijkomstig gedeelte op een ongebruikelijk tijdstip zal worden genoten, daarmee voor de toepassing van artikel 13a, lid 1, van de Wet LB geen rekening wordt gehouden. Deze bepaling is ingevolge artikel 22, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB) van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de vraag wanneer inkomsten zijn genoten.

5.2. In het onderhavige geval spitst het geschil zich toe tot de vraag of het gedeelte van fl. 10.000,= van het over het jaar 2000 toegekende jaarsalaris als "meer dan bijkomstig" heeft te gelden als bedoeld in artikel 13a, lid 2, van de Wet LB. De term "bijkomstig" heeft (vergelijk het arrest Hoge Raad 3 maart 1999, nr. 34 535, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/134) betrekking op een gedeelte van het loon en kan niet anders worden uitgelegd dan in relatieve zin.

5.3. Nu het bedrag van fl. 10.000,= eerst tweeëntwintig jaren na toekenning wordt genoten is , naar het oordeel van het hof, terzake sprake van het genieten op een ongebruikelijk tijdstip.

5.4. Niet in geschil is het feit dat het gedeelte van het uitgestelde salaris groot fl. 10.000,= meer bedraagt dan 10% van het toegekende jaarsalaris, groot fl. 96.426,=. Beoordeeld in de verhouding tot het totale jaarsalaris, is het Hof derhalve van oordeel dat het gedeelte groot fl. 10.000,= als "meer dan bijkomstig" in de zin van vorenbedoelde bepaling dient te worden aangemerkt.

5.5. De stelling van belanghebbende dat de 10 % -toets dient te worden aangelegd aan het fiscaal loon -zijnde fl. 99.001,=- behoeft geen verdere behandeling, aangezien ook hier het uitgestelde salaris, groot fl.10.000.= meer bedraagt dan 10 % daarvan.

5.6. Belanghebbendes opvatting dat slechts het gedeelte van het vastgestelde salaris dat uitstijgt boven tien percent daarvan in de heffing kan worden betrokken vindt geen steun in de tekst van artikel 13a van de Wet LB of de geschiedenis van de totstandkoming daarvan, zodat die opvatting moet worden verworpen.

5.7. Op grond van het vorenstaande wordt ingevolge artikel 22, lid 1, van de Wet IB voor de bepaling van het tijdstip van belastingheffing geen rekening gehouden met de omstandigheid dat het bedrag van fl. 10.000,= op 31 december 2022 wordt genoten in de zin van artikel 22, lid 1, van de Wet IB, doch wordt dit bedrag naar de bedoeling van de wetgever geacht te zijn genoten op het moment waarop het zonder de verschuiving van het genietingstijdstip zou zijn genoten, te weten het jaar 2000, ongeacht welke beweegreden aan het uitstel van betaling van dit bedrag ten grondslag heeft gelegen.

5.8. De Inspecteur heeft derhalve terecht meergenoemd bedrag van

fl. 10.000,= in het belastbare inkomen van belanghebbende over het jaar 2000 begrepen.

6. Uit het voorgaande volgt dat het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur. Beslist moet dan ook worden zoals hiervoor is vermeld.

De proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.

Aldus gedaan door D. Hund, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van

L. Abbing-van Kleef, griffier, in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2005.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden

op: 17 juni 2005

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.