Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-08-2005, AU2479, 04/00583

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-08-2005, AU2479, 04/00583

Inhoudsindicatie

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

heeft belanghebbende recht op het premiedeel van de heffingskorting?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Belanghebbende geeft in haar bezwaarschrift aan: "...tekent bij deze bezwaar aan tegen het totaal van bovengenoemde aanslag.". De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen, maar heeft niet expliciet een uitspraak gedaan inzake de beschikking heffingsrente.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/00583

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dertiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y (belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag en beschikking heffingsrente.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, met nummer 1, opgelegd naar een belastbaar inkomen van nihil, waarbij rekening is gehouden met een algemene heffingkorting van € 151,=. Met de aanslag is verrekend een voorlopige teruggaaf van € 1.648,=. Verder is bij beschikking € 44,= aan heffingsrente in rekening gebracht.

De aanslag en de beschikking zijn, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig in beroep gekomen bij het hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 april 2004 te

's Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

Er heeft een gevoegde behandeling plaatsgevonden met het beroep van belanghebbende, bij het hof bekend onder BK 03/00866, tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001.

1.5. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende, geboren in 1947 en wonende in Nederland, is vanaf 1999 werkzaam bij NATO A te Q, Duitsland. Zij behoort tot het civiele personeel en is in dienstbetrekking werkzaam. Zij geniet inkomen uit voornoemde dienstbetrekking.

2.2. De fiscale positie van belanghebbende is vastgelegd in het te Parijs gesloten Protocol van 28 augustus 1952, Trb. 1953,11. Het Protocol behoort bij het Verdrag van Londen van 19 juni 1951, Stb. 1953, 10, inzake de rechtspositie van krijgsmachten, gesloten tussen de staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag.

Partijen zijn het er over eens, en het hof acht dat uitgangspunt juridisch juist, dat gezien de regelgeving ter zake het salaris van belanghebbende, zijnde op zich belast in Nederland, is "vrijgesteld" van de heffing van inkomstenbelasting.

2.3. Belanghebbende is gehuwd. Haar echtgenoot, wonende op het zelfde adres als belanghebbende, geniet in het betreffende jaar een uitkering van B, voorheen C. Het inkomen van haar echtgenoot is van dien aard dat aan begrenzing van artikel 8.9, tweede lid van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), zo aan de orde, niet wordt toegekomen.

2.4. Aan belanghebbende is voor 2002 een voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen verleend van € 1.648,= zijnde de algemene heffingskorting inkomstenbelasting en premieheffing. De Inspecteur heeft, conform de door belanghebbende ingediende aangifte, een aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen van nihil.

2.5. De Inspecteur heeft verder vastgesteld dat over voornoemde belastbaar inkomen feitelijk geen inkomstenbelasting en ook geen premie volksverzekeringen is verschuldigd. Aan belanghebbende is in het kader van de aanslagregeling een algemene heffingskorting verleend van € 151,=.

Met voornoemde aanslag is het bedrag van € 1648,= van de voorlopige teruggaaf verrekend en is tevens bij beschikking € 44,= heffingsrente in rekening gebracht. Het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag is door de Inspecteur afgewezen.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

heeft belanghebbende recht op het premiedeel van de heffingskorting?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Belanghebbende geeft in haar bezwaarschrift aan: "...tekent bij deze bezwaar aan tegen het totaal van bovengenoemde aanslag.". De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen, maar heeft niet expliciet een uitspraak gedaan inzake de beschikking heffingsrente.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

Benadrukt wordt dat voor 2001 de voorlopige teruggaaf heffingskorting is verleend voor het gehele bedrag, wetende van de feitelijke situatie en van het fiscaal partnerschip.

Het betreft hier een principiële vraag. Het antwoord op die vraag is ook van belang voor de volgende jaren.

De Inspecteur

Internationale ambtenaren zijn in dezen een heel bijzonder groep.

Belanghebbende is wel belastingplichtig in Nederland, maar is op grond van de internationale overeenkomst geen belasting verschuldigd. Belanghebbende is echter niet premieplichtig in Nederland. Het vorenstaande verklaart het verschil in uitkomst voor de heffingskorting inzake de belasting en premie.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de aanslag.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende betoogt dat zij en haar echtgenoot, als fiscale partners, beiden in beginsel belastingplichtig en premieplichtig zijn in Nederland. Dat zij op grond van een door Nederland getekend verdrag geen inkomen heeft, doet daar, zo stelt zij, niet aan af. Verder betaalt haar partner een veelvoud van de heffingskortingen aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Onder verwijzing naar Hoofdstuk II, Vraag 16, pagina 32, van "Belasting Herziening 2001", door mr. J.Zwagemakers en mr. W.F. Gruijters, Kluwer, Deventer, meent zij recht te hebben op de algemene heffingskorting, derhalve ook het premiedeel.

4.1.1. Belanghebbende gaat in haar beroep tegen uitspraak niet in op de heffingsrente. Het hof gaat er, gezien het hiervoor gestelde, vanuit dat partijen inzake de heffingsrente hebben beoogd de uitslag van de hoofdzaak te volgen.

4.1.2. Mede naar aanleiding van de stelling van belanghebbende dat de heffingskortingen voor het jaar 2001 en de daarbij van belang zijnde feiten zijn besproken met medewerkers van de Inspecteur heeft deze ter zitting verklaard alsnog bereid te zijn in het verlenen van heffingskortingen voor dat jaar te berusten. Gezien het gestelde in het beroepschrift en het door belanghebbende gestelde ter zitting inzake het principiële karakter van de vraagstelling is het hof van oordeel dat belanghebbende, zo daar als sprake van was, haar beroep op de door de belastingdienst voor 2001 verstrekte inlichtingen voor de onderhavige aanslag heeft laten varen.

4.2. Nu belanghebbende werkzaamheden in loondienst verricht op het grondgebied van een lidstaat van de EU, zijnde Duitsland, dient de vraag of belanghebbende in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen naar het oordeel van het hof te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in de Verordening van de EG nr. 1408/71 van 14 juni 1971. Voornoemde verordening betreft overigens niet de harmonisatie van de verzekering en/of de heffing van premie, maar regelt de toedeling van onder meer de volksverzekeringen aan de lidstaten

4.3. In artikel 13, tweede lid, onderdeel a van voornoemde verordening is het volgende opgenomen:

"is op degene die op het grondgebied van een Lid-Staat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die Staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere Lid-Staat;".

4.4. Het vorenstaande houdt, gezien het gestelde onder de vastgestelde feiten, naar het oordeel van het hof in dat Duitsland, in elk geval niet Nederland, bevoegd is ter zake van de verzekering(en) met betrekking tot de door belanghebbende genoten inkomsten uit loondienst. Op grond van het gestelde in artikel 14 van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: het Besluit) is belanghebbende overigens vrijgesteld van de verzekeringsplicht in Nederland.

Blijkens het bepaalde in artikel 6 van de Wet financiering volksverzekeringen is de verzekerde degene die premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Nu belanghebbende niet in Nederland is verzekerd, komt premieplicht voor de volksverzekeringen voor haar niet aan de orde.

4.5. Gezien de vastgestelde feiten en gelet op het bepaalde in de artikelen 8.2, 8.3, 8.4, 8.5 en 8.6 van de Wet IB 2001 komt belanghebbende mogelijk in aanmerking voor de heffingskorting inkomstenbelasting, algemene ouderdomsverzekering, nabestaandenverzekering en algemene verzekering bijzondere ziektekosten. In geschil zijn overigens alleen de heffingskortingen inzake voornoemde verzekeringen.

4.6. De gecombineerde heffingskorting is blijkens het bepaalde in artikel 8.8. van de Wet IB 2001 maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing.

Zou belanghebbende door het bepaalde in voornoemd artikel 8.8. worden beperkt in het genot van haar heffingskortingen dan wordt haar heffingskorting op basis van het bepaalde in artikel 9, lid 2 van de Wet IB 2001 verhoogd tot maximaal het bedrag dat door haar echtgenoot is verschuldigd aan gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.

4.7. In artikel 10, vierde lid van de Wet Financiering volksverzekeringen is het volgende bepaald:

"De heffingskorting voor de volksverzekeringen is de som van:

a. indien betrokkene premieplichtig is voor de algemene ouderdomsverzekering: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering;

b. indien betrokkene premieplichtig is voor de nabestaandenverzekering: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de nabestaandenverzekering;

c. indien betrokkene premieplichtig is voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor algemene verzekering bijzondere ziektekosten.

4.8. Nu gezien het vorenstaande, zie ook het bepaalde in artikel 13 van Verordening 1408/71, de voornoemde verzekeringen niet aan Nederland zijn toegewezen, en belanghebbende ook in artikel 14 van het Besluit is vrijgesteld, is verzekering en premieplicht in Nederland voor belanghebbende niet aan de orde. Het gevolg daarvan is dat, belanghebbende is immers niet premieplichtig, niet wordt voldaan aan het bepaalde in voornoemd artikel 10, vierde lid van de Wet financiering volksverzekeringen. Alsdan heeft belanghebbende naar het oordeel van het hof derhalve geen recht op de heffingskorting voor de meergenoemde verzekeringen.

Nu belanghebbende geen recht heeft op de heffingskorting inzake Nederlandse volksverzekeringen wordt niet toegekomen aan de toepassing van de regeling van artikel 8.9., tweede lid Wet IB 2001. Dat op zich cijfermatig gezien ruimte is voor toepassing van voornoemd artikel 9.8. is daarbij derhalve niet van belang.

4.9. Het hof ontleent in dezen steun voor zijn opvatting aan het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2004, nr. 39 444, onder meer te kennen uit V-N 2004/63.12. De belanghebbende in die zaak, overigens eveneens geboren in 1947, woonde in Nederland en was werkzaam op het grondgebied van België. Vastgesteld werd dat, omdat er in Nederland geen premie volksverzekeringen werd geheven, er geen recht bestond op heffingskorting voor de volksverzekeringen.

4.10. De Hoge Raad oordeelde als volgt:

"3.2. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat de omstandigheid dat belanghebbende geen heffingskorting geniet in de premiesfeer, voor hem een nadeel oplevert dat niet kan worden toegeschreven aan een tekortkoming in de Nederlandse heffingsregeling, doch voortvloeit uit de verschillen die bestaan tussen de financieringsstelsels voor de sociale verzekeringen in de verschillende lidstaten van de EG. Het gemeenschapsrecht in zijn huidige stand voorziet niet in het wegnemen van deze verschillen. Voorzover middel I betoogt dat het niet genieten van de Nederlandse heffingskorting voor het premiedeel het gemis betekent van een fiscale tegemoetkoming als bedoeld in de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, Jurispr. blz. I-00 225 en 12 december 2002, De Groot, C-385/00, Jurispr. blz. I-11 819, miskent het middel het ook in het gemeenschapsrecht erkende onderscheid tussen het heffen van belasting enerzijds en het heffen van premie in het kader van een socialezekerheidsregeling anderzijds. Voorzover het middel betoogt dat het aan de woonstaat is rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige, ziet het eraan voorbij dat de mogelijkheid voor Nederland om een persoonlijke tegemoetkoming toe te kennen in het kader van de premieheffing voor de sociale verzekeringen zich slechts voordoet indien belanghebbende in Nederland onderworpen zou zijn aan die premieheffing, hetgeen niet het geval is. Het Hof is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat hier geen sprake is van schending door Nederland van de bepalingen van het gemeenschapsrecht welke zien op het vrije verkeer van werknemers en het verblijfsrecht van burgers van de Europese Unie. Het middel faalt mitsdien.".

4.10. De Hoge Raad oordeelde inzake de toepassing van het gelijkheidsbeginsel vervolgens als volgt:

"3.3. Middel II faalt eveneens, daar belanghebbende zich ter zake van het (niet) genieten van de in geding zijnde heffingskorting van hen met wie hij zich vergelijkt, in relevante zin onderscheidt doordat hij niet en de anderen wel in Nederland verzekerd en premieplichtig zijn voor de volksverzekeringen.".

Gezien het vorenstaande bieden noch de wettelijke bepalingen, noch het gemeenschapsrecht en de beginselen van behoorlijk bestuur ruimte voor het verlenen van de heffingskorting inzake de volksverzekeringen.

4.11. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. In dat verband is het hof van oordeel dat, nu de berekening van de verschuldigde belasting (premies) niet in geding is, de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende terecht heeft afgewezen.

5. Griffierecht

Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

6. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door G.D. van Norden, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 19 augustus 2005

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 19 augustus 2005

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.