Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-07-2005, AU2652, 03/01920
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-07-2005, AU2652, 03/01920
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 20 juli 2005
- Datum publicatie
- 14 september 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2005:AU2652
- Zaaknummer
- 03/01920
- Relevante informatie
- Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-01-2020]
Inhoudsindicatie
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de onverrekende verliezen tot en met het jaar 2000 ten bedrage van € 5.012,46 kunnen worden verrekend met de inkomsten uit BOX III van de jaren 2001 en volgende.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 03/01920
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende
enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 en op het bezwaarschrift betreffende de voorlopige aanslag voor het jaar 2002.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is op 2 juli 2003 de aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 opgelegd. Op 27 mei 2003 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 opgelegd. De aanslagen zijn, na daartegen ingediende bezwaarschriften, bij de bestreden uitspraken gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van € 31,=.
De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 april 2005 te Maastricht. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.
1.4. Ter zitting heeft het Hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven over de inkomsten uit BOX III voor het jaar 2002.
Belanghebbende heeft het Hof deze inlichtingen bij schrijven van
27 mei 2005 met twee bijlagen en de Inspecteur bij faxbericht van 27 mei 2005 gegeven. Deze schriftelijke bescheiden behoren tot de stukken van het geding.
1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
1.6. Het Hof heeft in deze zaak op 11 mei 2005 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 23 mei 2005 aan partijen verzonden.
1.7. Bij brief van 23 juni 2005 heeft de Hoge Raad der Nederlanden aan het Hof meegedeeld, dat tegen de mondelinge uitspraak van
11 mei 2005 door belanghebbende beroep in cassatie is ingesteld, en verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
1.8. Van de zitting is op grond van artikel 8:61, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een proces-verbaal opgemaakt, dat in kopie aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is gehuwd en woont op het adres Astraat 1 te Y (België). Door belanghebbende worden in Nederland appartemenen/wooneenheden verhuurd voor lang verblijf.
2.2. Het verzamelinkomen voor het jaar 2001 is als volgt
samengesteld:
Belastbaar inkomen uit werk en woning (BOX I) € 0,=
Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (BOX II) € 0,=
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (BOX III) € 9.725,=
Vastgesteld verzamelinkomen 2001 € 9.725,=.
De verschuldigde belasting 2001 is berekend op € 2.751,=.
2.3. Ook in 2002 had belanghebbende uitsluitend belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (BOX III). De voorlopige aanslag vermeldt een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.725,=, waarover een bedrag van € 2.730,= verschuldigd was aan inkomstenbelasting.
2.4. Belanghebbende had per 1 januari 2001 een bedrag van
€ 5.012,46 aan onverrekende verliezen afkomstig uit de jaren vóór 2001.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de onverrekende verliezen tot en met het jaar 2000 ten bedrage van € 5.012,46 kunnen worden verrekend met de inkomsten uit BOX III van de jaren 2001 en volgende.
Belanghebbende is van oordeel, dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3. Voor hetgeen partijen ter zitting nog hieraan hebben toegevoegd, verwijst het Hof naar het aangehechte proces-verbaal van het onderzoek ter zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende is van mening, dat de onverrekende verliezen tot en met het jaar 2000 ten bedrage van € 5.012,46 dienen te worden verrekend met de inkomsten uit BOX III van de jaren 2001 en volgende.
4.2. De wetgever heeft bij de vormgeving van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) uitdrukkelijk ervoor gekozen, dat verliezen, die in een bepaalde BOX worden geleden, louter met positieve inkomsten of voordelen uit dezelfde BOX kunnen worden verrekend. Bij de invoering van de Wet is in artikel W van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 een overgangsregeling getroffen betreffende de procedure van de voorwaartse verrekening van verliezen van de jaren tot en met 2000, welke niet verrekenbaar zijn met inkomens van aan het kalenderjaar 2001 voorafgaande kalenderjaren. Deze overgangsregeling houdt in, dat verliezen van de jaren tot en met 2000 slechts verrekenbaar zijn met het inkomen uit werk en woning (BOX I) en niet met het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (BOX III).
4.3. In de Memorie van Toelichting Invoeringswet Wet
inkomstenbelasting 2001, Kamerstukken II 1998/99, 26 728, nr. 3, blz. 91, is het volgende vermeld:
"Door in het eerste lid te verwijzen naar artikel 7.2.1 (Hof: thans
art.7.2), vierde lid, wordt zeker gesteld dat buitenlandse
belastingplichtigen de onder het regime van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 ontstane verliezen (zowel de
verliezen die betrekking hebben op de jaren van binnenlandse
belastingplicht als de verliezen die betrekking hebben op de jaren
van buitenlandse belastingplicht) die niet meer verrekenbaar
zijn met het kalenderjaar 2001 voorafgaande kalenderjaren,
kunnen verrekenen met inkomen uit werk en woning in
Nederland."
4.4. Artikel W van de Invoeringswet inkomstenbelasting 2001 merkt de verliezen, die onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 nog niet tot verrekening zijn gekomen, aan als verlies uit werk en woning. Deze verliezen kunnen volgens de regels van afdeling 3.13 van de Wet worden verrekend met het inkomen uit werk en woning. Door de systematiek van de Wet is het niet mogelijk om de nog openstaande verliezen, die onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn geleden, te verrekenen met het inkomen uit aanmerkelijk belang of het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
4.5. Gelet op het vorenstaande kunnen de onverrekende verliezen tot en met het jaar 2000 niet worden verrekend met het belastbaar inkomen uit BOX III van de jaren 2001 en volgende en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door J. Swinkels, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 20 juli 2005
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 20 juli 2005
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.
De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.