Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-08-2005, AU2657, 03/01509
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-08-2005, AU2657, 03/01509
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 26 augustus 2005
- Datum publicatie
- 14 september 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2005:AU2657
- Zaaknummer
- 03/01509
Inhoudsindicatie
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Kan de belanghebbende aan de mededeling het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen, dat hij over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 30 september 2002 het tarief van 6%, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef, onderdeel a juncto Tabel I behorende bij de Wet OB 1968, post b3, mocht toepassen over een bedrag aan omzet van € 25.641,=?
II. Zo vraag I ontkennend moet worden beantwoord: Dient de naheffingsaanslag met € 3.333,= te worden verminderd, omdat de belanghebbende, zoals hij stelt, doch de Inspecteur betwist, in de aangifte over het vierde kwartaal alsnog de omzetbelasting over het bedrag van € 25.641,= naar het algemene tarief zou hebben aangegeven?
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 03/01509
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 30 september 2002 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd naar bedrag van € 5.077,=. Tegelijk met deze naheffingsaanslag heeft de Inspecteur een beschikking genomen (hierna: de beschikking), waarbij hij op de voet van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een boete heeft opgelegd van € 368,=. De belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van de Inspecteur is de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2. De belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de belanghebbende een recht geheven van € 116,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 juni 2004 te 's Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoordde Inspecteur.
De belanghebbende noch zijn gemachtigde is verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij de belanghebbende bij op 19 mei 2004, met nummer 1, aangetekend met handtekening retour naar het door de belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende retourkaart. Uit deze kaart blijkt dat de uitnodiging door de gemachtigde is getekend voor ontvangst.
1.4. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en de geloofwaardige verklaringen van de Inspecteur tijdens de zitting de volgende feiten vast:
2.1. De belanghebbende heeft als activiteit het geven van lessen en workouts bij sportscholen en op megaevenementen en voorts het verzorgen van fitnesscursussen voor exploitanten van een sportschool. Uit dien hoofde is de belanghebbende ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968). De belanghebbende heeft op 1 februari 2000 zijn activiteiten aangevangen.
2.2. De Inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld bij de belanghebbende naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 30 september 2002 en de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2000 en 2001. Met betrekking tot het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 30 september 2002 heeft de Inspecteur voor de omzetbelasting het onderzoek beperkt naar de juistheid van het toegepaste tarief. Van het boekenonderzoek is een rapport opgemaakt d.d. 4 februari 2003 (hierna: het rapport).
2.3. In het rapport vermeldt de Inspecteur onder § 4.2.2 dat de belanghebbende in het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 30 september 2002 op al zijn prestaties het tarief van 6%, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef, onderdeel a juncto Tabel I behorende bij de Wet OB 1968, post b3 heeft toegepast. Van oordeel zijnde, dat de belanghebbende ten onrechte dit verlaagde tarief heeft toegepast heeft de Inspecteur nageheven over een bedrag aan omzet van € 25.641,= naar het algemene tarief van 19% (zijnde 13% x € 25.641,= € 3.333,= (afgerond)).
2.4. Naar aanleiding van het rapport heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd met dagtekening van 28 februari 2003 naar een bedrag van € 5.077,=. Tegelijkertijd met deze naheffingsaanslag heeft de Inspecteur op de voet van artikel 67f van de AWR een beschikking afgegeven met een boete van € 368,= ter zake van in beroep niet meer in geschil zijnde correcties.
2.5. De belanghebbende heeft over het vierde kwartaal 2002 aangifte gedaan naar een te betalen bedrag van € 3.959,=. Dit bedrag bestaat uit € 5.242,= verschuldigde omzetbelasting en € 1.283,= in aftrek gebrachte voorbelasting. Tot de hiervoor vermelde verschuldigde omzetbelasting behoort een bedrag van negatief € 1.031,=, betrekking hebbend op een bedrag aan omzet van € 17.176,=.
2.6. In een mededeling omzetbelasting van maart 2002 van de rijksbelastingdienst (hierna: de mededeling) is, voor zover te dezen relevant, het volgende vermeld:
'1. Verlaagd tarief voor gelegenheid geven tot sportbeoefening
Het gelegenheid geven tot sportbeoefening is vanaf 1 januari 2002 in beginsel niet meer vrijgesteld van omzetbelasting maar onderworpen aan het verlaagde BTW-tarief. Het maakt daarbij niet uit of de ondernemer die de gelegenheid geeft tot sportbeoefening wel of geen winst beoogt. (...)
De volgende prestaties vallen ook na 1 januari 2002 nog onder een vrijstelling van BTW:
* (...)
* Het gelegenheid geven tot sportbeoefening door niet-winstbeogende ondernemers die deze vrijstelling reeds voor 1 januari 2002 toepasten, mits zij aan de voorwaarden van de vrijstelling blijven voldoen. (...)
* (...)
* (...)
Wat is sportbeoefening
Het begrip sportbeoefening omvat alle vormen van sportbeoefening door de mens. Activiteiten die over het algemeen genomen als spel en vermaak worden aangemerkt vallen echter niet onder het begrip sportbeoefening. U kunt hierbij denken aan activiteiten als lasershooting en dergelijke.
Aerobics en vergelijkbare vormen van fitness die primair zijn gericht op lichaamstraining en waarbij muziek slechts als ondersteuning dient, zijn als sportbeoefening aan te merken. (...)'.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Kan de belanghebbende aan de mededeling het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen, dat hij over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 30 september 2002 het tarief van 6%, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef, onderdeel a juncto Tabel I behorende bij de Wet OB 1968, post b3, mocht toepassen over een bedrag aan omzet van € 25.641,=?
II. Zo vraag I ontkennend moet worden beantwoord: Dient de naheffingsaanslag met € 3.333,= te worden verminderd, omdat de belanghebbende, zoals hij stelt, doch de Inspecteur betwist, in de aangifte over het vierde kwartaal alsnog de omzetbelasting over het bedrag van € 25.641,= naar het algemene tarief zou hebben aangegeven?
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan nog het volgende, kort weergegeven, toegevoegd:
Inspecteur
* (Desgevraagd) Het is juist, dat over het onderhavige tijdvak een bedrag niet is betaald, dat wel zou zijn aangegeven over het vierde kwartaal 2002. Het is mij niet duidelijk. Ik heb de belanghebbende telefonisch om inlichtingen gevraagd, maar hij wist ook niet hoe het zat en hij wilde het niet uitzoeken. Ik had de zaak verder willen onderzoeken, maar daar had ik de bevoegdheid niet meer toe, omdat de zaak inmiddels onder de rechter was.
* (Desgevraagd) Ik weet niet wanneer de aangifte over het vierde kwartaal is binnengekomen. Van het in totaal te betalen bedrag van € 3.959,= is € 1.250,= tijdig betaald en € 2.709,= te laat op 5 februari 2002. Daarom is er in eerste instantie een naheffingsaanslag opgelegd. Deze is vernietigd na de tweede betaling.
* (Desgevraagd) Als de belanghebbende over het vierde kwartaal teveel heeft betaald dan zal ik, indien dit juist is, het teveel betaalde ambtshalve op verzoek teruggeven.
4. Conclusies van partijen.
De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.744,=. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
5. Beoordeling van het geschil
Vooraf en ambtshalve
Blijkens de ter griffie terugontvangen retourkaart van de onder 1.3 vermelde uitnodiging, is deze postzending op het adres van de belanghebbende uitgereikt en aldaar in ontvangst genomen. Op grond van het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op regelmatige wijze tijdig op het juiste adres is aangeboden.
Vraag I
5.1. Het Hof zal met de belanghebbende vooronderstellenderwijs ervan uitgaan dat de mededeling moet worden uitgelegd zoals de belanghebbende - kennelijk - voorstaat. Uitgaande van deze vooronderstelling overweegt het Hof het volgende.
5.2. Bij de beantwoording van de in geschil zijnde vraag dient te worden vooropgesteld dat niet voor elke (papieren of elektronische) uitlating van de belastingadministratie, waardoor bij een belastingplichtige vertrouwen is gewekt ten aanzien van een door de belastingadministratie te volgen wetstoepassing, een juiste toepassing van de wet moet wijken. Wanneer het gaat om uitlatingen die niet als een toezegging of goedkeuring zijn op te vatten doch waarin slechts algemene voorlichting wordt gegeven ter vergemakkelijking van het invullen van een aangiftebiljet, zoals in het onderhavige geval, dient aan het beginsel dat de wet moet worden toegepast in zoverre meer gewicht te worden toegekend dan aan het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat de administratie verwachtingen honoreert welke zij bij een belastingplichtige ten aanzien van een door haar te volgen gedragslijn heeft gewekt en waarop die belastingplichtige zich in redelijkheid tegenover haar mag beroepen, dat in de regel de belastingadministratie door onjuistheden in de voorlichting niet wordt gebonden. Voor afwijking van deze regel is slechts plaats ingeval de belastingplichtige de onjuistheid niet had behoeven te beseffen en tevens wordt geconfronteerd met het feit dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen maar daarenboven schade lijdt doordat hij, afgaande op de onjuiste voorlichting, enige handeling heeft verricht of nagelaten (zie arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 9 maart 1988, nummer 24 199, onder meer gepubliceerd in BNB 1988/148).
5.3. Nu het Hof niet gebleken is dat de belanghebbende als gevolg van eerdergenoemde onjuistheid een handeling als hiervoor bedoeld heeft verricht of nagelaten, is de administratie naar het oordeel van het Hof niet aan de - door de belanghebbende vermeende - onjuistheid in haar voorlichting gebonden.
5.4. Vraag I dient ontkennend te worden beantwoord.
Vraag II
5.5. Met betrekking tot vraag II staat vast, dat de belanghebbende - afgezien van het onder vraag I behandelde beroep op opgewekt vertrouwen - niet betwist dat hij over een bedrag aan omzet van € 25.641,= over de periode 1 januari 2002 tot en met 30 september 2002 ten onrechte het tarief van 6%, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef, onderdeel a juncto Tabel I behorende bij de Wet OB 1968, post b3, heeft toegepast. Derhalve staat vast, dat de belanghebbende over de periode 1 januari 2002 tot en met 30 september 2002 in totaal een bedrag ad € 3.333,= ten onrechte niet binnen één maand na het einde van de desbetreffende tijdvakken op aangifte heeft voldaan en aan de ontvanger van de rijksbelastingdienst heeft betaald.
5.6. De belanghebbende voert echter aan, dat hij in de aangifte over het vierde kwartaal van het jaar 2002 de verschuldigde omzetbelasting ter zake van de periode 1 januari 2002 tot en met 30 september 2002 alsnog zou hebben aangegeven en voldaan. De Inspecteur heeft dit laatste betwist.
5.7. Het Hof overweegt, dat uit artikel 14 van de Wet OB 1968 juncto artikel 19 van de AWR voortvloeit dat de belanghebbende gehouden was de in de tijdvakken 1 januari 2002 tot en met 31 maart 2002, 1 april 2002 tot en met 30 juni 2002 en 1 juli 2002 tot en met 30 september 2002 verschuldigd geworden omzetbelasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak op aangifte te voldoen en aan de ontvanger van de rijksbelastingdienst overeenkomstig de aangifte te betalen.
5.8. Uit hoofde van artikel 20 van de AWR kan de Inspecteur, indien de belasting, die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting naheffen. Gelet op overwogene onder 5.5 staat het de Inspecteur derhalve vrij het in geschil zijnde bedrag ad € 3.333,= over de periode 1 januari 2002 tot en met 30 september 2002 na te heffen.
5.9. Aan het oordeel van het Hof onder 5.8 doet niet af, dat de belanghebbende de over de periode 1 januari 2002 tot en met 30 september 2002 verschuldigde belasting (ten dele) niet in zijn aangiften over de tijdvakken 1 januari 2002 tot en met 31 maart 2002, 1 april 2002 tot en met 30 juni 2002 en 1 juli 2002 tot en met 30 september 2002 heeft aangegeven en voldaan, maar, zoals de belanghebbende stelt, doch de Inspecteur betwist, deze over de periode 1 januari 2002 tot en met 30 september 2002 verschuldigde belasting (ten dele) zou hebben aangeven in zijn aangifte over het tijdvak 1 oktober 2002 tot en met 31 december 2002 en deze belasting op die aangifte zou hebben voldaan. Immers, op het moment van de vaststelling van de onderhavige naheffingsaanslag, 26 februari 2003, was de belanghebbende, gelet op het overwogene onder 5.7, in gebreke met de voldoening van de belasting over de tijdvakken 1 januari 2002 tot en met 31 maart 2002, 1 april 2002 tot en met 30 juni 2002 en 1 juli 2002 tot en met 30 september 2002.
5.10. Indien en voor zover de belanghebbende over het tijdvak 1 oktober 2002 tot en met 31 december 2002 teveel belasting zou hebben aangegeven en voldaan, overweegt het Hof dat deze vraag niet aan het Hof ter beoordeling voorligt in het kader van onderhavige procedure. Ten overvloede overweegt het Hof, dat de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting heeft toegezegd, indien daartoe aanleiding is, ambtshalve op verzoek teruggaaf te verlenen over het tijdvak 1 oktober 2002 tot en met 31 december 2002.
5.11. Voor zover de belanghebbende bedoeld heeft te stellen, dat het mogelijk zou moeten zijn dat de over het eerste, tweede en derde kwartaal van het jaar 2002 verschuldigde belasting wordt aangegeven en voldaan over vierde kwartaal van het jaar 2002 overweegt het Hof, dat deze stelling geen steun vindt in recht. Uit artikel 14 van de Wet OB 1968 juncto artikel 19 van de AWR vloeit immers voort, dat de belanghebbende gehouden was over het eerste, tweede en derde kwartaal van het jaar 2002 verschuldigd geworden omzetbelasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak op aangifte te voldoen en aan de ontvanger van de rijksbelastingdienst overeenkomstig de aangifte te betalen.
5.12. Ten overvloede overweegt het Hof nog het volgende. Voor zover de belanghebbende bedoeld heeft te stellen, dat het algemeen gebruik is om over het eerste, tweede en derde kwartaal van enig jaar te weinig of te veel verschuldigde belasting aan te geven in de aangifte over het vierde kwartaal van dat jaar overweegt het Hof als volgt. Op grond van een aan zijn kennis van in het dagelijkse verkeer voorkomende gebeurtenissen ontleende ervaringsregel is het Hof ermee bekend, dat in de praktijk aan het einde van enig jaar een zogenoemde suppletieaangifte wordt ingediend, waarin is opgenomen de over eerdere tijdvakken van dat jaar te weinig of te veel aangegeven belasting. Het Hof is op grond van een aan zijn kennis van in het dagelijkse verkeer voorkomende gebeurtenissen ontleende ervaringsregel er tevens mee bekend, dat de rijksbelastingdienst deze werkwijze vaker accepteert. Echter, deze praktische gang van zaken is niet gebaseerd op enige wettelijke grondslag. De belanghebbende is - kort geschreven - uit hoofde van de wettelijke bepalingen verplicht de over een tijdvak verschuldigde belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak op aangifte te voldoen en te betalen. Aan deze (wettelijke) verplichtingen doet een in de praktijk - niet op een wettelijke grondslag gebaseerde - voorkomende praktische aanpak niet af.
5.13. Vraag II dient ontkennend te worden beantwoord.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door A. Bijlsma, voorzitter, P. Fortuin, en G.D. van Norden, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van I. van Wijk, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 26 augustus 2005
De voorzitter is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 26 augustus 2005
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.