Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-07-2005, AU3564, 03/02346

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-07-2005, AU3564, 03/02346

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
21 juli 2005
Datum publicatie
3 oktober 2005
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2005:AU3564
Zaaknummer
03/02346

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Is in dit geval navordering toegestaan op basis van de zogenoemde schrijf- en tikfoutjurisprudentie?

2. Is navordering mogelijk op grond van het bepaalde in artikel 16, lid 2, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR)?

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/02346

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden navorderingsaanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 1 over het jaar 2001 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd naar een verzamelinkomen van € 28.604,-. De navorderingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 31,-.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 mei 2005 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende noch zijn gemachtigde is verschenen. De gemachtigde heeft bij brief, met dagtekening 6 mei 2005, het Hof laten weten niet op de zitting te zullen verschijnen.

1.4. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur ter zitting stelt het Hof als tussen partijen niet in geschil de volgende feiten vast:

2.1. Belanghebbende, geboren in 1968, was het gehele jaar in loondienst bij de Koninklijke Luchtmacht. Belanghebbende is het gehele jaar ongehuwd samenwonend. Tot het gezin behoort een minderjarig kind.

2.2. De gemachtigde van belanghebbende heeft namens belanghebbende de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 ingediend.

2.3. Op aangifteblad 1 kiest belanghebbende voor het gehele jaar 2001 samen met zijn partner voor het fiscale partnerschap. De naam, het adres, de geboortedatum en het sofinummer van de partner zijn op het aangiftebiljet vermeld. Op aangifteblad 3 worden de gegevens ingevuld van de eigen woning van belanghebbende en zijn partner. Het saldo van de inkomsten en aftrekposten eigen woning (hierna: het saldo eigen woning) bedraagt negatief € 17.034,-. Onder vraag 11l wordt het deel van het saldo eigen woning, dat aan belanghebbende dient te worden toegerekend, op nihil gesteld en het deel, dat aan de partner wordt toegerekend, op negatief € 17.034,-.

2.4. Na binnenkomst van het aangiftebiljet zijn de daarop vermelde gegevens door een administratieve medewerker van de Belastingdienst ingetoetst in het elektronische datasysteem en is in weerwil van de aangifte de toedeling van het saldo eigen woning aan belanghebbende gesteld op € 17.034,- negatief.

2.5. Met dagtekening 27 november 2002 is aan belanghebbende een negatieve voorlopige aanslag opgelegd, waarbij het saldo eigen woning volledig aan belanghebbende wordt toegerekend.

2.6. Op 12 februari 2003 vraagt de behandelaar van de aangifte van belanghebbende aanvullende informatie over de aangifte. Hij vraagt onder meer om aan te geven, hoe het saldo eigen woning dient te worden verdeeld tussen belanghebbende en zijn partner. Ook de partner van belanghebbende krijgt omstreeks 12 februari 2003 een vergelijkbaar verzoek om informatie. Op of omstreeks 24 februari 2003 stuurt de gemachtigde van belanghebbende de gevraagde informatie en geeft aan, dat het saldo eigen woning bij belanghebbendes partner in aanmerking genomen dient te worden.

2.7. Op 21 februari 2003 worden intern de aanslagen van belanghebbende en zijn partner over het jaar 2001 door administratieve medewerkers van de Belastingdienst vastgesteld zonder rekening te houden met de in de aangifte vermelde verdeling van het saldo eigen woning en zonder de antwoorden op de op 12 februari 2003 gestelde vragen af te wachten. Het saldo eigen woning wordt volledig aan belanghebbende toegerekend. Ook belanghebbendes partner krijgt aftrek van het volle saldo eigen woning. De definitieve aanslag is gedagtekend 7 maart 2003.

2.8. Met dagtekening 27 maart 2003 wordt, zonder vooraankondiging, de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Is in dit geval navordering toegestaan op basis van de zogenoemde schrijf- en tikfoutjurisprudentie?

2. Is navordering mogelijk op grond van het bepaalde in artikel 16, lid 2, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR)?

Belanghebbende is van oordeel, dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

- De administratieve medewerkers, die de aangiftegegevens ingeven in de computer, zijn uitzendkrachten, die op een aparte eenheid werkzaam zijn. Zij hebben geen fiscale kennis en wisten niet, dat met ingang van 2001 de toerekening van gezamenlijke inkomensbestanddelen mogelijk is voor partners. Er is een voorlopige aanslag opgelegd conform de ingevoerde, onjuiste, gegevens.

- De aangiften van belanghebbende en zijn partner zijn behandeld door verschillende aangiftebehandelaars.

Mevrouw A en de heer B hebben vragen aan belanghebbende en zijn partner gesteld. Nog voordat door belanghebbende en zijn partner het antwoord op de vragen is gegeven, hebben administratieve medewerkers, mevrouw D en een andere collega, wiens naam ik niet weet, echter de aanslag al opgelegd. Dit moet eigenlijk technisch niet mogelijk zijn. Als een aangiftebehandelaar bezig is met de aangifte, moet het niet mogelijk zijn, dat een andere medewerker van de Belastingdienst de aanslag kan opleggen. Waarschijnlijk zijn de medewerkers vergeten de behandeling van de aangiften op hun naam te zetten en zo de toegang tot het systeem te blokkeren voor anderen, waardoor deze situatie kon ontstaan.

- De aanslag van de partner van belanghebbende is door een andere medewerker opgelegd.

- Er is sprake van kwade trouw bij belanghebbende. Wij moeten ervan uitgaan, dat de gegevens van de aangifte juist worden overgenomen in het computersysteem en krijgen een melding, als de aangifte gecontroleerd moet worden. De fout is kenbaar geweest voor belanghebbende, aangezien wij deze tijdig middels de op 12 februari 2003 gestelde vragen hebben aangegeven aan belanghebbende.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de navorderingsaanslag.

De Inspecteur concludeert, naar het Hof verstaat, primair tot ongegrondverklaring van het beroep en subsidiair tot verlaging van de navorderingsaanslag rekening houdend met de toerekening van 50% van het saldo eigen woning aan belanghebbende.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 augustus 2003, nr. 37 570, BNB 2003/345, geoordeeld, dat navordering mogelijk is, indien een aanslag te laag is vastgesteld niet als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de Inspecteur in de feiten, die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de Inspecteur in het recht, maar als gevolg van een vergissing, die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de Inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd, zoals bijvoorbeeld een schrijf-, reken-, overname-, of intoetsfout, en het voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was, dat bij de totstandkoming van de aanslag een fout was gemaakt, waarbij niet van belang is of tevens kenbaar was waarin de fout bestond.

4.2. De Inspecteur heeft ter zitting desgevraagd verklaard, dat de aangiftegegevens in het geautomatiseerde systeem worden ingevoerd door fiscaal ongeschoolde uitzendkrachten, die geen kennis hadden van het met ingang van het belastingjaar 2001 ingevoerde systeem van toerekening van gemeenschappelijke bestanddelen van inkomen tussen partners.

4.3. Naar het oordeel van het Hof moeten fouten, die worden gemaakt door administratieve medewerkers bij het verwerken van de gegevens uit de aangifte, worden toegerekend aan de Inspecteur. Die fouten zijn immers in mandaat en derhalve in zijn naam gemaakt. De gemaakte fouten zijn van belang bij de beoordeling of de aanslag onjuist is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de Inspecteur in de feiten.

4.4. Alsdan is niet van belang dat, zoals de Inspecteur stelt, belanghebbende of zijn gemachtigde op de hoogte waren of moeten zijn geweest van de gemaakte fout. Dit is immers alleen van belang, indien sprake is van een vergissing als bedoeld in het arrest BNB 2003/345.

4.5. Krachtens artikel 16, lid 1, tweede volzin, van de AWR kan een feit, dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen, waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

4.6. Volgens inmiddels vaste jurisprudentie van de Hoge Raad houdt vorenstaande bepaling in, dat navordering ook zonder nieuw feit mogelijk is, indien de belastingplichtige ten aanzien van het feit, dat tot navordering heeft geleid, de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. In het onderhavige geval heeft belanghebbende een juiste aangifte ingediend. Op het door de Inspecteur na het opleggen van de voorlopige aanslag naar belanghebbende gezonden verzoek om informatie, heeft belanghebbende op of omstreeks 24 februari 2003 de juiste informatie aan de Inspecteur verstrekt. De Inspecteur heeft zonder de reactie van belanghebbende af te wachten, de definitieve aanslag opgelegd. Van het opzettelijk juiste inlichtingen onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen verstrekken is geen sprake geweest, nu belanghebbende alle informatie op de juiste wijze in zijn aangifte heeft verstrekt en de juiste informatie heeft gegeven op het verzoek van de Inspecteur.

4.7. Het feit, dat het verzoek om informatie door andere medewerkers van de Belastingdienst is gedaan, dan de medewerkers, die de definitieve aanslag hebben opgelegd en dat het computersysteem het blijkbaar mogelijk maakt, dat meerdere medewerkers tegelijkertijd toegang hebben tot het systeem, dient niet voor rekening van belanghebbende te komen.

4.8. Het Hof is van oordeel, dat de aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de Inspecteur in de feiten, die bepalend zijn voor de omvang van de belastingplicht en niet als gevolg van een vergissing, die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de Inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgesteld (zie ook Hoge Raad 9 juli 2004, nr. 38 980, BNB 2004/351). Daarmee is het een aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim, dat geen schrijf- of tikfout of daarmee gelijk te stellen vergissing is.

4.9. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende.

4.10. Subsidiair heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld, dat navordering zonder nieuw feit mogelijk is, omdat sprake is van een geval als bedoeld in artikel 16, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de AWR, jo artikel 2.17, lid 4, aanhef en onder 1°, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB).

4.11. Artikel 2.17, lid 4, aanhef en onder 1°, van de Wet IB, luidt voor zover hier van belang:

"Een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen (...) indien (...) de gekozen onderlinge verhouding niet leidt tot een volkomen verdeling van het gemeenschappelijke inkomensbestanddeel (...)."

4.12. Volgens de parlementaire geschiedenis (MvT Tweede Kamer, 1998-1999, 26 727, nr.3) ziet artikel 2.17, lid 4, aanhef en onder 1°, van de Wet IB, op de situatie, waarin partners niet tot overeenstemming komen over de verhouding, waarin gemeenschappelijke inkomsten worden genoten c.q. waarin gemeenschappelijke aftrekposten drukken en hierover de gemeenschappelijke inkomsten vanwege een onvoldoende toedeling over beiden niet volledig in de aangiften van de partners zijn betrokken; het wettelijke vermoeden betreft dan een toedeling van 50%-50%.

Het is gewenst (aldus de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, 1998-1999, 26 728, nr. 3), dat de inspecteur de mogelijkheid heeft om aangiften van partners in voorkomende gevallen (bijvoorbeeld wanneer een van beiden uitstel voor het indienen van de aangifte heeft gevraagd) onafhankelijk van elkaar te behandelen. Blijkt pas na behandeling van de aangifte van de partner, dat de aangifte van de belastingplichtige onvolledig is - omdat deze ervan uitging dat een (gedeelte van een) inkomensbestanddeel in aanmerking zou worden genomen bij de partner -, dan past de mogelijkheid om zonder nieuw feit te kunnen navorderen, aldus de Memorie van Toelichting, Tweede kamer 1998-1999, 26 728, nr. 3.

4.13. Naar het oordeel van het Hof is het bepaalde in artikel 16, lid 2, aanhef en onderdeel b, van de AWR, mede gelet op de in 4.12 aangehaalde parlementaire geschiedenis, niet op het hier aan de orde zijnde geval van toepassing, nu de onderlinge verhouding, waarvoor belanghebbende en zijn partner gekozen hebben, juist wel leidt tot een volkomen verdeling van het gemeenschappelijke inkomensbestanddeel en de aangifte van belanghebbende niet onvolledig was.

4.14. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag eveneens aan de zijde van belanghebbende. Het beroep is gegrond.

5. Griffierecht en proceskosten

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.

Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 x € 322,- (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 322,-.

6. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de bestreden uitspraak,

- vernietigt de navorderingsaanslag,

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,-,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 322,-, en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon, die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan door J. Swinkels, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van P.J.A.M. van Sleuwen, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 21 juli 2005

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 21 juli 2005

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.