Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-07-2005, AU3575, 04/00624

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-07-2005, AU3575, 04/00624

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
20 juli 2005
Datum publicatie
3 oktober 2005
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2005:AU3575
Zaaknummer
04/00624

Inhoudsindicatie

Belanghebbende klaagt erover dat de bestreden uitspraak onvoldoende is gemotiveerd en dat bovengenoemde aanslag onredelijk laat is vastgesteld. Doordat de aanslag zo laat is vastgesteld was het niet mogelijk de in de aanslag belichaamde belastingschuld vóór 31 december 2003 te betalen opdat dat bedrag niet meer zou meetellen voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Daarnaast is het bedrag aan verschuldigde heffingsrente hoger geworden dan wanneer die aanslag vóór 31 december 2003 zou zijn vastgesteld.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/00624

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan hem bij de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2002 bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente.

Het onderzoek ter zitting

Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 6 juli 2005 te Roermond. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

Na de behandeling van de zaak heeft het hof heden, 20 juli 2005, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.

De beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

De gronden voor de beslissing

1. Vaststaat dat belanghebbende de aangifte voor het onderhavige jaar op 4 juni 2003 heeft ingediend. Op het ingediende formulier stond, op het aangifteblad dat ondertekend moet worden, handgeschreven vermeld "svp: snelle afhandeling!". Ter zake van de regeling van die aanslag heeft de Inspecteur aan belanghebbende twee brieven, van 10 december 2003 en 6 februari 2004, verzonden en heeft op 6 februari 2004 een telefoongesprek met belanghebbende plaatsgehad. De aanslag is vastgesteld met dagtekening 20 februari 2004.

2. Belanghebbende klaagt erover dat de bestreden uitspraak onvoldoende is gemotiveerd en dat bovengenoemde aanslag onredelijk laat is vastgesteld. Doordat de aanslag zo laat is vastgesteld was het niet mogelijk de in de aanslag belichaamde belastingschuld vóór 31 december 2003 te betalen opdat dat bedrag niet meer zou meetellen voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Daarnaast is het bedrag aan verschuldigde heffingsrente hoger geworden dan wanneer die aanslag vóór 31 december 2003 zou zijn vastgesteld.

3. Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat de bestreden uitspraak onvoldoende is gemotiveerd merkt het hof het volgende op. Daargelaten wat daarvan zij, is deze klacht ongegrond, reeds omdat blijkens vaste jurisprudentie de loop van de procedure in belastingzaken meebrengt dat, indien de uitspraak op een bezwaarschrift niet of niet voldoende met redenen is omkleed, dit alleen ten gevolge heeft dat het hof, zo het de uitspraak van de Inspecteur bevestigt, verplicht is zelf de gronden daarvoor in zijn uitspraak op te nemen.

4. Ten aanzien van belanghebbendes klacht dat de aanslag onredelijk laat is opgelegd merkt het Hof het volgende op.

Ingevolge het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) heeft de Inspecteur, voorzover te dezen van belang, tot drie jaar na het einde van het tijdvak, in casu 2002, de tijd om de aanslag vast te stellen. Het Hof is derhalve van oordeel dat reeds op die grond niet redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat indien de aanslag wordt opgelegd binnen 14 maanden na het einde van het tijdvak en binnen acht maanden na het indienen van de aangifte, deze onredelijk laat is vastgesteld. De omstandigheid dat de aanslag wellicht twee maanden eerder had kunnen worden vastgesteld, en om welke reden dat dit dan ook niet is geschied, doet daar in dit geval niet aan af.

5. Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat belanghebbende door een langere termijn voor het opleggen van de aanslag een hoger bedrag aan heffingsrente is verschuldigd merkt het hof het volgende op. De heffingsrente wordt berekend over de periode gelegen tussen het ontstaan van de belastingschuld en de dagtekening van de aanslag. Voorzover te dezen van belang heeft belanghebbende gedurende die termijn de beschikking gehad over het bedrag van die belastingschuld en heeft hij daarvan rente kunnen trekken. Of hij daadwerkelijk van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt is voor de verschuldigdheid van de heffingsrente of de redelijkheid van de termijn waarbinnen de aanslag wordt vastgesteld, dan ook niet van belang. Belanghebbende wordt door de lengte van die termijn immers niet benadeeld, het is aan hem wat hij met genoemd bedrag doet vooraleer dat bedrag ter betaling van de belastingschuld wordt aangewend.

6. Het Hof begrijpt belanghebbendes stelling dat de belastingschuld voor hem leidt tot een hoger belastbaar inkomen uit sparen en beleggen als volgt. Indien met het vaststellen van een aanslag wordt gewacht tot na 31 december van enig jaar betekent dit dat het geldbedrag op die datum deel uit maakt van het vermogen in de zin van hoofdstuk vijf van de Wet IB 2001. Daartegenover kan de belastingschuld die in de aanslag is belichaamd niet op dat vermogen in aftrek worden gebracht gezien de beperking van artikel 5.3, derde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Dit kan tot gevold hebben dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan wanneer die schuld voor 31 december zou zijn betaald. Het Hof verwijst echter naar het in 5 overwogene nu het daar geoordeelde hier eveneens heeft te gelden. Bovendien merkt het Hof op dat het de keuze van de wetgever is geweest dergelijke schulden voor de bepaling van het rendementsgrondslag buiten toepassing te laten en het de rechter in belastingzaken niet is toegestaan de redelijkheid of billijkheid van de wet te toetsen.

Voorzover belanghebbende zijn stelling anders heeft bedoeld kan die hem evenmin baten nu de belastingschuld voortvloeiend uit de onderhavige aanslag eerst voor de rendementsgrondslag voor het jaar 2003 betekenis heeft.

7. Belanghebbende doet nog een beroep op de door hem op de aangifte geplaatste opmerking: "svp: snelle afhandeling!".

Het hof stelt voorop dat het geautomatiseerd verwerken van de aangiften van particulieren een massaal proces is waarbij gegevens en verzoeken die op de aangifteformulieren worden geplaatst, terwijl die formulieren daartoe geen mogelijkheid bieden, bij de verwerking van die formulieren niet de aandacht krijgen die de opsteller daarvan voor ogen staat. Bovendien merkt het hof op dat bij, cq na, het verwerken van die formulieren niet de plicht rust op de Inspecteur om in alle gevallen die daartoe de mogelijkheid bieden een voorlopige aanslag vast te stellen. Het hof is in het onderhavige geval daarom van oordeel dat de Inspecteur geen enkel verwijt treft dat hij geen voorlopige aanslag heeft vast gesteld. Hierbij is het hof van oordeel dat de opmerking "svp: snelle afhandeling!" niet kan worden aangemerkt als een duidelijk en volledig verzoek om een voorlopige aanslag in de zin van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 24 oktober 2001, CPP2001/2110M, gepubliceerd in VN 2001/60.1.1.

Het al dan niet opleggen van een voorlopige aanslag kan derhalve in dit geval geen gevolgen hebben voor de hoogte van de heffingsrente.

8. Op grond van al het vorenstaande volgt is het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur en moet worden beslist als eerder vermeld.

De proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.

Aldus gedaan door C.A.F.M. Stassen, lid van voormelde kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier, in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2005.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 22 juli 2005

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.