Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-08-2005, AU4730, 03/01713

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-08-2005, AU4730, 03/01713

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
24 augustus 2005
Datum publicatie
21 oktober 2005
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2005:AU4730
Zaaknummer
03/01713
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 2.14, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 2.15

Inhoudsindicatie

Artikel 2.14, eerste en tweede lid, van de Wet IB 2001 beogen te voorkomen dat over een en hetzelfde voordeel dubbel belasting wordt geheven. In de situatie van belanghebbende is evenwel geen sprake van een voordeel dat op grond van meer dan een hoofdstuk, afdeling of paragraaf als al dan niet vrijgesteld bestanddeel van een van de belastbare inkomens wordt aangemerkt, zoals bedoeld in het eerste lid van voornoemde bepaling. Van een dubbele heffing over een en hetzelfde voordeel is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/01713

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.236,-- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.847,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 31,--.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 april 2005 te

's-Hertogenbosch.

Aldaar is toen verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.4. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Het hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.5. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

1.6. Het hof heeft in deze zaak op 27 april 2005 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 3 mei 2005 aan partijen verzonden.

1.7. Bij brief van 22 juni 2005 heeft de Hoge Raad der Nederlanden het hof verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende heeft in het jaar 2001 een fiscale partner. Tot zijn huishouden behoren twee minderjarige kinderen.

2.2. Over het jaar 2000 heeft belanghebbende in 2001 een bedrag ter grootte van € 1.959,83 aan rente genoten.

2.3. Over het jaar 2001 heeft belanghebbende arbeidsinkomsten genoten. Van deze arbeidsinkomsten heeft hij een bedrag ter grootte van € 18.565,52 gespaard.

2.4. Over het jaar 2001 is de rendementsgrondslag van de minderjarige kinderen op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 aan belanghebbende toegerekend.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

(a) Voorkomt de rangorderegeling zoals vervat in artikel 2.14, eerste en tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) dat de door belanghebbende over het jaar 2001 gespaarde arbeidsinkomsten en de rente over het jaar 2000, welke in het jaar 2001 is ontvangen, in 2001 gaan behoren tot de rendementsgrondslag op basis waarvan het voordeel uit sparen en beleggen van belanghebbende wordt berekend?

(b) Dient de rendementsgrondslag van de minderjarige kinderen aan de ouders te worden toegerekend nadat rekening gehouden is met het heffingvrij vermogen van het kind?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij daaraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

De Inspecteur:

Ten aanzien van de door belanghebbende over het jaar 2001 gespaarde arbeidsinkomsten en ontvangen rente is sprake van twee verschillende zaken c.q. bronnen. Derhalve komt men niet toe aan het bepaalde in artikel 2.14 van de Wet IB 2001. De wet is duidelijk op het punt van de toerekening van de rendementsgrondslag van minderjarige kinderen aan de ouders.

Belanghebbende:

Het is mij niet bekend of er ter zake van de in geschil zijnde rechtsvragen reeds jurisprudentie is. De wet is niet duidelijk over de vraag of de rendementsgrondslag van de minderjarige kinderen aan de ouders dient te worden toegerekend vóór of nadat rekening is gehouden met het heffingvrij vermogen van het kind.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Rangorderegeling

4.1. Artikel 2.14, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt:

"Indien een voordeel op grond van meer dan een hoofdstuk, afdeling of paragraaf als bestanddeel, al dan niet vrijgesteld, van een van de belastbare inkomens zou kunnen worden aangemerkt, wordt het voordeel uitsluitend op grond van het als eerste opgenomen hoofdstuk of de als eerste opgenomen afdeling of paragraaf aangemerkt als bestanddeel van het desbetreffende belastbare inkomen."

Het tweede lid van voornoemd artikel luidt:

"Voorzover vermogensbestanddelen inkomen, al dan niet vrijgesteld, uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren, worden zij niet in aanmerking genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen."

4.2. Niet in geschil is dat belanghebbende in 2001 een bedrag aan

rente ter grootte van € 1.959,83 heeft genoten en dat hij over 2001 arbeidsinkomsten heeft genoten waarvan hij een bedrag ter grootte van € 18.565,52 heeft gespaard. Evenmin is in geschil dat voornoemde bedragen terecht als inkomen uit werk en woning (box 1) in de belastingheffing over 2001 zijn betrokken. Naar de mening van belanghebbende dienen het eerste en tweede lid van artikel 2.14 van de Wet IB 2001 in onderlinge samenhang zo te worden gelezen dat een voordeel dat is belast in box 1 niet meer kan worden aangemerkt als een vermogensbestanddeel dat in hetzelfde jaar inkomen in box 3 kan opleveren. Volgens belanghebbende is het vermogensbestanddeel in dat jaar immers reeds als voordeel in box 1 belast.

4.3. Artikel 2.14, eerste en tweede lid, van de Wet IB 2001 beogen te voorkomen dat over een en hetzelfde voordeel dubbel belasting wordt geheven. In de situatie van belanghebbende is evenwel geen sprake van een voordeel dat op grond van meer dan een hoofdstuk, afdeling of paragraaf als al dan niet vrijgesteld bestanddeel van een van de belastbare inkomens wordt aangemerkt, zoals bedoeld in het eerste lid van voornoemde bepaling. Van een dubbele heffing over een en hetzelfde voordeel is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake. Een eventueel voordeel dat belanghebbende toevloeit door het sparen of aanhouden van de eerder genoten arbeidsinkomsten en rente is immers niet te vereenzelvigen met het voordeel dat de arbeidsinkomsten en de rente op zichzelf bezien vormen. De arbeidsinkomsten van belanghebbende en de in 2001 ontvangen rente worden gerekend tot het inkomen uit werk en woning en als zodanig in de heffing betrokken. Op het moment dat belanghebbende ervoor kiest deze inkomsten te sparen dan wel aan te houden, is er sprake van vermogensbestanddelen die op hun beurt vruchten kunnen afwerpen, welke nieuwe vruchten afzonderlijk in de heffing kunnen en mogen worden betrokken, al dan niet op forfaitaire wijze. Verder kan niet worden gezegd dat de ontvangen rente en de gespaarde arbeidsinkomsten vermogensbestanddelen zijn welke inkomen genereren uit werk en woning in de zin van het tweede lid van voornoemde bepaling, zodat artikel 2.14, tweede lid, van de Wet IB 2001 niet van toepassing is. De uitleg van artikel 2.14, eerste en tweede lid, van de Wet IB 2001, ook bezien in hun onderlinge samenhang, dient niet verder te gaan dan dat voorkomen dient te worden dat over één en hetzelfde voordeel tweemaal inkomstenbelasting verschuldigd wordt. Deze situatie doet zich hier niet voor, zodat naar het oordeel van het hof de rangorderegeling er niet aan in de weg staat dat de door belanghebbende over het jaar 2001 genoten en gespaarde arbeidsinkomsten en de in 2001 ontvangen rente in datzelfde jaar behoren tot de rendementsgrondslag op basis waarvan het voordeel uit sparen en beleggen wordt berekend.

Rendementsgrondslag minderjarige kinderen

4.4. Op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de Wet IB 2001 wordt de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van een minderjarig kind toegerekend aan de ouder die het gezag over het kind uitoefent. De rendementsgrondslag wordt in artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 omschreven als de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Uit de tekst van de wet volgt, naar het oordeel van het hof, eenduidig dat de wetgever heeft gekozen voor toerekening van de rendementsgrondslag aan de ouders van het minderjarige kind zonder daarbij apart rekening te houden met een heffingvrij vermogen waar het kind zelf recht op zou hebben. Het bepaalde in artikel 5.3, lid 4, van de Wet IB 2001 doet hieraan niet af. De stelling van belanghebbende dat de rendementsgrondslag die aan de ouders van het minderjarige kind moet worden toegerekend, de rendementsgrondslag is na vermindering van het heffingvrij vermogen waarop het kind aanspraak kan maken, moet dan ook worden afgewezen.

Slotsom

4.5. Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen aan de zijde van de Inspecteur. Het beroep van belanghebbende dient ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door P.J.M. Bongaarts, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.M.C. Hendriks, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 24 augustus 2005

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 24 augustus 2005

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.

De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.