Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-08-2005, AU4732, 03/02677

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-08-2005, AU4732, 03/02677

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
4 augustus 2005
Datum publicatie
21 oktober 2005
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2005:AU4732
Zaaknummer
03/02677

Inhoudsindicatie

Artikel 2, lid 1 en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken. Toepasselijkheid van de uitvoeringsregeling. Vaststelling of sprake is van bedrijfsmatige exploitatie van een perceel bosland. Vertrouwensbeginsel.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 03/02677

HET GERECHTSHOF TE 's-Hertogenbosch

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dertiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Y (hierna: de verweerder), op het bezwaarschrift betreffende de in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) aan belanghebbende gezonden beschikking waarbij de waarde van de onroerende zaak Astraat 1 te Y (hierna: de onroerende zaak) per de peildatum 1 januari 1999 is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Bij beschikking met dagtekening 30 april 2003 is de waarde van de onroerende zaak voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 vastgesteld op ƒ 631.444,= (€ 286.537,=), welke waarde, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de verweerder is verminderd tot een waarde van ƒ 605.000,= (€ 274.537,=).

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 31,=.

De verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 5 juli 2005 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, de verweerder.

1.4. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.5. Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een situatieschets overgelegd en een kopie van een aantal foto's en van een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof rekent deze stukken tot de stukken van het geding.

1.6. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:45 van de Awb de verweerder verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder haar berustende stukken in te zenden. De verweerder heeft op 11 juli 2005 een brief gestuurd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze brief tot de stukken van het geding.

1.7. Naar aanleiding van de uitnodiging om op de hierna te noemen zitting te verschijnen, hebben partijen uitdrukkelijk verklaard ermee in te stemmen dat de zaak behandeld wordt met voorbijgaan aan de termijn als bedoeld in artikel 8:56 van de Awb.

1.8. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 juli 2005 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord dezelfde personen als genoemd in onderdeel 1.3.

1.9. Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een overzicht overgelegd van hoeveelheden grond van hemzelf en zijn buren en van daar aan toegerekende waarden. Het Hof rekent dit stuk tot de stukken van het geding.

1.10. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende is eigenaar van een vrijstaande woning en van de volgende percelen grond: A1, groot 46.250 vierkante meter (waarvan 11.000 vierkante meter bij een ander in gebruik) en A2, groot 15.600 vierkante meter (waarvan 10.000 vierkante meter bij een ander in gebruik). Kennelijk zijn de genoemde stukken grond die bij een ander in gebruik zijn vrijgesteld. De verweerder heeft voorts 6.000 vierkante meter grond van belanghebbende vrijgesteld voor agrarisch gebruik. Aldus is, in het kader van de WOZ-waardering, 34.850 vierkante meter grond aan de onroerende zaak van belanghebbende toegerekend. Belanghebbende stelt dat op deze grond bos groeit, vallend onder de Boswet.

2.2. Tot 1 januari 2001 oefende belanghebbende een tuinbouwbedrijf uit. Tot deze datum heeft de verweerder het perceel bos vrijgesteld op grond van de zogeheten cultuurgrondvrijstelling als bedoeld in artikel 2, lid 1 en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling).

2.3. Tot 1 januari 2001 gebruikte belanghebbende het bos niet ten behoeve van zijn tuinbouwbedrijf en ook overigens was er geen relatie tussen het bos en de activiteiten inzake het tuinbouwbedrijf. Zijn werkzaamheden in het bos bleven beperkt tot het regelmatig uitdunnen daarvan, teneinde het bos gezond te houden.

Dit gebeurde door het omzagen van bomen, het met een tractor bij elkaar slepen van de stammen, het zagen van de stammen en het laten ophalen van de stammen.

2.4. Na 1 januari 2001 stelt de verweerder het perceel bos niet meer vrij omdat belanghebbende dit perceel niet meer bedrijfsmatig zou exploiteren als bedoeld in voornoemd artikel 2 van de Uitvoeringsregeling.

2.5. Na 1 januari 2001 is er geen enkele verandering gekomen in de wijze van gebruik van het bos.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Partijen zijn ter zitting nader tot overeenstemming gekomen in die zin dat de in geschil zijnde waarde van de onroerende zaak, zonder rekening te houden met de in onderdeel 2.2. genoemde cultuurgrondvrijstelling voor het bos, ƒ 465.000,= bedraagt. Voorts zijn partijen het er over eens dat de waarde van het perceel bos ƒ 45.975,= bedraagt. Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of het perceel bos onder de cultuurgrondvrijstelling valt. Volgens de verweerder is dit niet het geval, zodat de waarde van de onroerende zaak ƒ 465.000,= zou belopen. Belanghebbende is de tegenovergestelde mening toegedaan, zodat de waarde ƒ 419.025,= zou belopen.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

Per 1 januari 2001 is er geen enkele verandering gekomen in de wijze van gebruik van het perceel bos. Waarom wordt het bos dan sindsdien niet meer vrijgesteld? Ik beroep mij in dit verband op het gelijkheidsbeginsel.

Voorts beroep ik mij op het gelijkheidsbeginsel in relatie tot mijn buren. Zij zijn agrariër en bij hen wordt slechts 500 vierkante meter grond aan de woning toegerekend.

Tot slot is van belang dat ik het bos wel bedrijfsmatig gebruik. Aan alle vier de eisen voor bedrijfsmatig gebruik is voldaan. Er is sprake van een duurzame aanwezigheid van kapitaal en arbeid, van winstbejag, van arbeid en van deelname aan het economisch verkeer. Op dit moment is in Nederland geen winstgevende exploitatie van bos mogelijk door houtkap. Alleen voor de overheid ligt dit misschien anders omdat zij schaalvoordelen kunnen behalen.

De verweerder

In het verleden is het bos aan het tuinbouwbedrijf toegerekend zonder dat is nagegaan of het bos in het tuinbouwbedrijf werd gebruikt. We zijn daar wat nonchalant mee om gesprongen. Er is in het verleden ook niet beoordeeld of belanghebbende een positief resultaat behaalde met het perceel bos.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vaststelling van de waarde van de onroerende zaak op ƒ 419.025,=.

De verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vaststelling van de waarde van de onroerende zaak op ƒ 465.000,=.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De tekst van artikel 2, lid 1 en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling luidt:

"1. Bij de bepaling van de waarde wordt buiten aanmerking gelaten de waarde van:

a. ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, voor zover die niet de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen;".

4.2. Het Hof is van oordeel dat het uitgangspunt voor voornoemde vrijstelling is dat voor de betreffende grond wordt bezien of sprake is van een bedrijfsmatige exploitatie. Voorzover echter die betreffende grond onderdeel uitmaakt van een groter samenhangend geheel, te denken valt aan een landbouwbedrijf, kan de toets van de bedrijfsmatige exploitatie op dat geheel toepassing vinden. Nu in het onderhavige geval belanghebbende op peildatum geen tuinbouwbedrijf meer heeft, is voor de toets van de bedrijfsmatige exploitatie enkel nog het perceel bos op zich relevant. Nu ook voor de peildatum, blijkens het gestelde onder de feiten, het perceel bos niet dienstbaar was aan het tuinbouwbedrijf en er ook overigens geen banden waren met het tuinbouwbedrijf, diende in het verleden eenzelfde toets te worden aangelegd.

4.3. Voor de invoering van de Wet WOZ was, in artikel 220d, lid 1, onderdeel a, van de Gemeentewet, voor de onroerende zaakbelastingen reeds een voorschrift opgenomen dat qua inhoud voor een belangrijk gedeelte gelijk is aan artikel 2, lid 1 en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling. De uitzondering voor de onroerende zaakbelastingen is zelfs ruimer dan voor de Wet WOZ, doordat in de onroerende zaakbelastingen een verruiming heeft plaatsgevonden ten gunste van de zogeheten substraatteelt. Uit de toelichting op voornoemde Uitvoeringsregeling (Staatscourant 1994, nr. 252, blz. 32) blijkt dat de voormelde bepaling van de Gemeentewet uitgangspunt is voor de onderhavige vrijstelling. Ook de voor de onroerende zaakbelastingen gewezen jurisprudentie inzake de cultuurgrondvrijstelling kan derhalve worden doorgetrokken naar de vrijstelling van voornoemd artikel 2 van de Uitvoeringsregeling.

4.4. Gezien het gestelde in de arresten van de Hoge Raad van 12 november 1980, nr. 20 136, BNB 1980/339 en van 30 januari 1980, nr. 19 613, BNB 1980/90, is eerst sprake van bedrijfsmatige exploitatie van cultuurgrond indien met die exploitatie winst wordt beoogd en kan worden verwacht. Het enkele uitvoeren van werkzaamheden die nodig zijn om het bosbestand in stand te houden en het te gelde maken van het beschikbaar komende hout, indien de mogelijkheid daartoe zich voordoet, is niet voldoende om van bedrijfsmatige exploitatie te spreken. Nu in dezen het element bosbouw uit voornoemde vrijstelling niet ter discussie staat, dient te worden beoordeeld of belanghebbende zijn perceel bos bedrijfsmatig exploiteert als hiervoor aangegeven.

4.5. Voor het bedrijfsmatig exploiteren van bos is niet voldoende dat belanghebbende een opbrengst heeft bij verkoop van de gekapte bomen. Daartoe is tevens vereist dat, objectief bezien, winst is te verwachten. Nu belanghebbende zelf ter zitting heeft aangegeven dat op dit moment in Nederland geen winstgevende exploitatie van bos mogelijk is door houtkap (behalve dan misschien door de overheid), is objectief bezien geen sprake van een winstverwachting. Bovendien heeft belanghebbende aangegeven dat de opbrengst behaalt bij het uitdunnen van het bos, volledig in herbeplanting van het bos wordt geïnvesteerd. Het is het Hof niet gebleken dat belanghebbende werkzaamheden in het bos uitvoert die meer omvatten dan hetgeen nodig is om het bosbestand in stand te houden. Het perceel bos wordt dan ook niet bedrijfsmatig gebruikt als bedoeld in artikel 2, lid 1 en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling.

4.6. Belanghebbende stelt voorts dat er sinds 1 januari 2001 geen enkele verandering is gekomen in zijn wijze van gebruik van het bos. Hij beroept zich in dit verband op het gelijkheidsbeginsel. Naar het Hof verstaat is dit beroep van belanghebbende, die geen fiscaaljurist is, mede gezien het verhandelde ter zitting, kennelijk op te vatten als een beroep op het vertrouwensbeginsel.

4.7. De verweerder heeft tot 1 januari 2001 ten onrechte aangenomen dat er een relatie bestond tussen het perceel bos en het tuinbouwbedrijf. Belanghebbende wist niet anders dan dat deze relatie niet bestond. Er is gesteld noch gebleken dat het belanghebbende duidelijk moet zijn geweest dat de verweerder abusievelijk uitging van het bestaan van genoemde relatie. Het enkele feit dat belanghebbende zijn tuinbouwbedrijf met ingang van 1 januari 2001 niet meer uitoefende, is dan ook onvoldoende reden om te concluderen dat hij moet hebben beseft dat de vrijstelling vanaf dat moment niet meer van toepassing was. Hij mocht er dan ook op vertrouwen dat, nu er geen wijziging is gekomen in de feitelijke situatie van het perceel bos, de cultuurgrondvrijstelling van toepassing bleef.

4.8. Nu belanghebbende zich met vrucht op het vertrouwensbeginsel kan beroepen, behoeven zijn overige grieven geen behandeling meer.

4.9. Gezien het onder 4.4. overwogene, in samenhang met de door partijen aangebrachte beperking van het geschil zoals omschreven in onderdeel 3.1., beloopt de waarde van de onroerende zaak ƒ 419.025,=.

4.10. Wellicht ten overvloede kan worden opgemerkt dat in de toekomst een beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet meer kan opgaan. De verweerder geeft in het verweerschrift uitdrukkelijk aan dat belanghebbende, nu hij niet meer actief een tuinbouwbedrijf heeft, behandeld wordt als alle andere particuliere eigenaren en dat alleen voor verpachte, verhuurde en/of in gebruik zijnde cultuurgronden vrijstelling wordt gegeven. Aldus is belanghebbende in de beroepsfase bekend geworden met het feit dat de verweerder, door zijn handelswijze en uitlatingen, tot 1 januari 2001 ten onrechte meende dat het perceel bos in het tuinbouwbedrijf werd gebruikt en dat de verweerder, nu dit niet meer het geval is, van mening is dat de cultuurgrondvrijstelling niet meer op belanghebbende van toepassing is.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, lid 1, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht, ad € 31,= te worden vergoed.

6. Proceskosten

Hoewel het beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de verweerder te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vermindert de bij de beschikking voor de onroerende zaak

vastgestelde waarde tot een waarde van ƒ 419.025,= (€ 190.145),=;

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze

ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht

ten bedrage van € 31,=;

- wijst de gemeente Y aan als de rechtspersoon die

het griffierecht moet vergoeden.

Aldus gedaan door G.D. van Norden, lid van voormelde kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van I. van Wijk, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 4 augustus 2005

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 4 augustus 2005

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.