Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-10-2005, AU5253, 03/02825
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-10-2005, AU5253, 03/02825
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 13 oktober 2005
- Datum publicatie
- 1 november 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2005:AU5253
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2007:AY3636, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2007:AY3636
- Zaaknummer
- 03/02825
Inhoudsindicatie
Het geschil betreft, naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard, het antwoord op de volgende vraag:
- Heeft belanghebbende werkzaamheden verricht in de zin van artikel 6, lid 3, aanhef en onderdeel b, van de Wet LB (hierna ook: de wetsbepaling), zodat belanghebbende als inhoudingsplichtige moet worden beschouwd voor de loonbelasting?
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 03/02825
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X Lda. te Y (Portugal) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 1 over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 (hierna: het naheffingstijdvak) een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 37.018,= aan belasting.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 232,=.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 september 2005 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbendealsmedede Inspecteur.
1.4. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.5. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Het hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
2.1. Belanghebbende is een naar Portugees recht opgerichte vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Belanghebbende is feitelijk en statutair gevestigd in Portugal. Zij is een zusteronderneming van een aantal in Nederland gevestigde rechtspersonen, alle behorend tot een internationaal concern (hierna: A). Alle tot A behorende maatschappijen zijn actief op het gebied van de machinebouw, metaalbewerking en/of metaalconstructie.
2.2. Belanghebbende heeft gedurende het naheffingstijdvak een gedeelte van haar personeel tijdelijk tewerkgesteld bij haar zusterbedrijven in Nederland, te weten B B.V., C B.V. en D B.V. Al het tewerkgestelde personeel heeft de Portugese nationaliteit en is in Portugal woonachtig.
2.3. Door het Portugese Ministerie van Sociale Zaken zijn op verzoek van belanghebbende voor alle in Nederland tewerkgestelde werknemers van belanghebbende zogenoemde detacheringverklaringen E-101 afgegeven, zodat deze werknemers alleen in Portugal sociaal verzekerd en premieplichtig zijn. Over het bruto loon van de tewerkgestelde werknemers zijn in Portugal loonbelasting en sociale premies geheven.
2.4. De Inspecteur heeft aan belanghebbende begin 2001 aangiftebiljetten loonbelasting/premie volksverzekeringen uitgereikt over onder andere het naheffingstijdvak, omdat de Inspecteur van mening is dat belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 6, lid 3, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) als inhoudingsplichtige moet worden aangemerkt. Belanghebbende heeft nihilaangiften ingediend.
2.5. In 2003 heeft de Inspecteur naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek onder meer de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft, naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard, het antwoord op de volgende vraag:
- Heeft belanghebbende werkzaamheden verricht in de zin van artikel 6, lid 3, aanhef en onderdeel b, van de Wet LB (hierna ook: de wetsbepaling), zodat belanghebbende als inhoudingsplichtige moet worden beschouwd voor de loonbelasting?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.
Primair, omdat zij van mening is dat geen werkzaamheden door haar zijn verricht als bedoeld in de wetsbepaling.
Subsidiair, omdat geen sprake is van "een derde" als bedoeld in de wetsbepaling, nu belanghebbende personeel heeft gedetacheerd bij concernvennootschappen, die in de wetsystematiek herhaaldelijk niet hetzelfde worden behandeld als een derde maatschappij.
Meer subsidiair, omdat de wetsbepaling slechts is bedoeld voor misbruiksituaties, waarvan naar belanghebbendes mening in de onderhavige situatie geen sprake is.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
De gemachtigde van belanghebbende
- Het bedrijf in Portugal is opgezet om daar te produceren voor de lokale markt en voor het buitenland, vaak op projectbasis. Als er weinig projecten zijn, is het personeel tijdelijk overtollig. Dan wordt er binnen het concern gekeken of ze ergens anders kunnen werken, in Nederland maar ook in België bijvoorbeeld.
Het is dus niet zo, dat er in Portugal een uitzendbureau is zonder feitelijke activiteiten aldaar, dat slechts gericht is op uitzendwerk.
- Er zijn geen werkzaamheden verricht, gericht op het verlenen van tussenkomst. Het verzoek om personeel te sturen komt vanuit Nederland, want daar bestaat een tekort aan gekwalificeerd personeel.
- Belanghebbende is de werkgever van het uitgezonden personeel. Ik bestrijd dat er personeel specifiek aangenomen is om te worden uitgezonden naar Nederland.
- Portugal heeft geen voorkoming verleend. De inkomsten zijn feitelijk in Portugal belast. Er zijn daar loonbelasting en premies ingehouden. Ik weet niet of er aangiften inkomstenbelasting in Nederland zijn gedaan. Maar wegens de belastingvrije som zou waarschijnlijk toch geen inkomstenbelasting verschuldigd zijn geweest.
- Over de cijfermatige uitwerking bestaat geen geschil.
De Inspecteur
- Er zijn door belanghebbende E-101 verklaringen aangevraagd. Dit betekent dat belanghebbende als werkgever in Portugal actie heeft moeten ondernemen om die verklaringen te krijgen. Dus heeft belanghebbende werkzaamheden verricht, gericht op het verlenen van tussenkomst in de zin van de Wet LB.
- Ik meen me te herinneren dat ik diverse arbeidsovereenkomsten heb gezien met de Portugese werknemers en belanghebbende, waarin de datum van indiensttreding tevens de datum van detachering was.
- Mij gaat het om het principe. Vanaf 2001 geldt het belastingverdrag met Portugal en dan doet zich het probleem niet meer voor in verband met de 183-dagenregeling. In het naheffingstijdvak is echter Nederland heffingsbevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de naheffingsaanslag.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 6, lid 2, aanhef en onderdeel a, van de Wet LB bepaalt, voorzover hier van belang, dat wie niet in Nederland woont of is gevestigd, slechts als inhoudingsplichtige wordt beschouwd voorzover hij in Nederland een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf of beroep heeft. In lid 3, aanhef en onderdeel b, van dat artikel wordt vervolgens bepaald dat voor de toepassing van lid 2, onderdeel a, als een vaste inrichting in ieder geval wordt aangemerkt het verrichten van werkzaamheden, die gericht zijn op het verlenen van tussenkomst ten behoeve van degenen die tegen beloning persoonlijke arbeid in Nederland verrichten en een derde, ten behoeve van wie die arbeid wordt verricht.
4.2. Belanghebbende stelt primair, dat zij geen werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in de wetsbepaling.
Het Hof kan belanghebbende in haar stelling niet volgen. De Inspecteur heeft ter zitting onvoldoende weersproken gesteld dat belanghebbende in Portugal actie heeft ondernomen om ten behoeve van de uitzending van het personeel naar Nederland de E-101-verklaringen te verkrijgen. Belanghebbende heeft als werkgever haar medewerking moeten verlenen aan de uitzending. Hiermee staat vast dat belanghebbende werkzaamheden heeft verricht, gericht op het verlenen van tussenkomst als bedoeld in de wetsbepaling. Hieraan doet niet af dat het verzoek om personeel naar Nederland te sturen van de Nederlandse zustermaatschappijen dan wel van de moedermaatschappij kwam.
4.3. Voorzover belanghebbende bedoelt te stellen dat de wetsbepaling uitsluitend doelt op buitenlandse uitzendbureaus, die als hoofdwerkzaamheid hebben het bij elkaar brengen van partijen op de arbeidsmarkt, kan het Hof haar daarin evenmin volgen. Noch de letterlijke wettekst, noch de parlementaire stukken bieden steun aan deze opvatting.
4.4. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat zij niet inhoudingsplichtig is, omdat geen sprake is van "een derde" als bedoeld in de wetsbepaling, nu belanghebbende personeel heeft gedetacheerd bij concernvennootschappen, die in de wetsystematiek herhaaldelijk niet hetzelfde worden behandeld als een derde maatschappij. Belanghebbende noemt als voorbeeld onder andere artikel 41 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: de UR 2001) (gebruik producten uit eigen bedrijf), artikel 59 UR 2001 (rentevoordeel personeelsleningen) en artikel 12a van de Wet LB.
Tevens beroept belanghebbende zich in die context op de arresten van de Hoge Raad van 1 november 2000, nr. 361, BNB 2001/82, en van 10 augustus 2001, nr. 36 061, BNB 2001/354.
4.5. Ook deze subsidiaire stelling kan belanghebbende niet baten. De Wet LB gaat uit van de zelfstandigheid van rechtspersonen, ook als die tot één concern behoren. Slechts in door de Wet LB specifiek genoemde gevallen, waar het gaat om de waardering van voordelen van werknemers genoten van een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap dan wel om de afbakening van het begrip loon, dient met de gelieerdheid tussen de inhoudingsplichtige en de verbonden vennootschap rekening te worden gehouden. Ook de door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad betreft gevallen van waardering van loon dan wel afbakening van het begrip loon. De tekst van de wetsbepaling bevat geen verwijzing naar verbonden vennootschappen als door belanghebbende bedoeld. Ook in de parlementaire geschiedenis zijn geen aanwijzigen te vinden die belanghebbendes standpunt zouden steunen.
4.6. Meer subsidiair stelt belanghebbende, dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetsbepaling niet is geschreven voor de onderhavige situatie. Volgens belanghebbende is de wetsbepaling ingevoerd ter bestrijding van misbruiksituaties en ter vermijding van een heffingsvacuüm, dat teweeg wordt gebracht door malafide buitenlandse uitzendbureaus of koppelbazen.
4.7. Het Hof kan ook deze stelling van belanghebbende niet volgen. De parlementaire geschiedenis bevat geen aanwijzing dat de beoogde doelgroep beperkt zou zijn in de door belanghebbende voorgestane zin. Hoewel in de kopjes van de parlementaire stukken gesproken wordt van "buitenlandse koppelbazen", wordt in de daaropvolgende tekst gesproken van tussenpersonen in het algemeen. Ook de wettekst is dusdanig ruim geformuleerd dat deze naar het oordeel van het Hof van toepassing is op iedere vorm van het grensoverschrijdend ter beschikking stellen van personeel. Dit betekent dat ook het uitlenen van arbeidskrachten door reguliere, bonafide uitzendbureaus en in concernverband onder de wetsbepaling valt.
4.8. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur.
5. Griffierecht
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J.W. van der Voort en J. Swinkels, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 13 oktober 2005
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op:13 oktober 2005
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.