Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-09-2005, AU6106, 04/01223
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-09-2005, AU6106, 04/01223
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 9 september 2005
- Datum publicatie
- 15 november 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2005:AU6106
- Zaaknummer
- 04/01223
- Relevante informatie
- Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67a, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67c, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 [Tekst geldig vanaf 01-01-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-01-01] art. 23, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 [Tekst geldig vanaf 01-01-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-01-01] art. 10, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 [Tekst geldig vanaf 01-01-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-01-01] art. 21
Inhoudsindicatie
De Inspecteur heeft ter zake van deze te late betaling een verzuimboete van 1%, ten bedrage van € 23,= opgelegd bij wege van de bestreden naheffingsaanslag.
In geschil is de vraag of de Inspecteur de onderhavige boete terecht heeft opgelegd, welke vraag door belanghebbende in ontkennende zin wordt beantwoord en door de Inspecteur in bevestigende zin.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 04/01223
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, elfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P kantoor Z van de rijksbelastingdienst (hierna aan te duiden als: de Inspecteur), op haar bezwaarschrift betreffende de aan haar onder nummer 1 opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting voor de periode februari 2004 (hierna: de periode).
Het onderzoek ter zitting
Het onderzoek ter zitting heeft in het openbaar plaatsgehad op
26 augustus 2005 te Breda
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer A en de Inspecteur. Belanghebbende is niet verschenen.
Na behandeling van de zaak heeft het hof heden, 9 september 2005, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
De beslissing
Het hof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak en de naheffingsaanslag,
- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,=,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1,=, en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
De gronden
1. Belanghebbende heeft binnen een maand na afloop van de periode aangifte gedaan van de af te dragen loonbelasting over de periode, ten bedrage van € 2.391,=. Deze aangifte is bij de belastingdienst binnengekomen op 30 maart 2004. Tussen partijen staat vast dat de in deze aangifte begrepen belasting is betaald, maar ook dat deze betaling bij de belastingdienst is binnengekomen op 1 april 2004, derhalve één dag te laat.
2. De Inspecteur heeft ter zake van deze te late betaling een verzuimboete van 1%, ten bedrage van € 23,= opgelegd bij wege van de bestreden naheffingsaanslag.
3. De Inspecteur heeft daarbij aangevoerd dat over de vorige zeven tijdvakken al eerder sprake was van een betalingsverzuim in de zin van para. 23 van het Besluit bestuurlijke boeten belastingdienst (hierna: BBBB) en wel met betrekking tot het tijdvak januari 2004. Het onderhavige betalingsverzuim is aldus volgens de Inspecteur te kwalificeren als een tweede verzuim in de zin van genoemde paragraaf.
4. Belanghebbende heeft niet aangevoerd dat de Inspecteur geen rekening mocht houden met een eerder betalingsverzuim nu de Inspecteur haar niet destijds op dat verzuim had gewezen.
5. In geschil is de vraag of de Inspecteur de onderhavige boete terecht heeft opgelegd, welke vraag door belanghebbende in ontkennende zin wordt beantwoord en door de Inspecteur in bevestigende zin.
6. Op grond van het in para. 23, lid 4, van het BBBB gestelde legt de inspecteur in het geval van een eerste verzuim geen boete op.
7. In zijn arrest van 13 augustus 2004, nr. 37 804, BNB 2005/41, welk arrest is bevestigd bij het arrest van 12 augustus 2005, nr.
38 567, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de zwaardere beboeting bij herhaling van het verzuim slechts verenigbaar is met het in para. 4 van het BBBB vermelde doel van het opleggen van verzuimboeten indien de belastingplichtige destijds op zijn verzuim is gewezen. Daarvan uitgaande oordeelde de Hoge Raad dat bij gebreke van het opleggen van boeten ter zake van eerder verzuimen en tevens van mededeling dat de belanghebbende op de hoogte is gesteld van het feite dat zij in verzuim was, ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van een eerste verzuim.
8. Naar het oordeel van het hof heeft de in 7. aangegeven redenering van de Hoge Raad, welke is gegeven voor verzuimboeten uit hoofde van artikel 67a van de Algemene wet rijksbelastingen (hierna: AWR) in verbinding met paragraaf 21 van de BBBB, evenzeer - mutatis mutandis - te gelden voor verzuimboeten opgelegd uit hoofde van artikel 67c van de AWR.
9. Op de Inspecteur rust gezien het gestelde in 7. en 8. de last te bewijzen dat te dezen sprake is van een tweede betalingsverzuim en voorts dat hij belanghebbende ter zake van het voorafgaande verzuim met betrekking tot het tijdvak januari 2004 in kennis heeft gesteld dat zij ter zake in verzuim was, zulks voorafgaande aan het opleggen van de onderhavige boete. Daaraan doet naar het oordeel van het hof niet af dat belanghebbende niet heeft aangevoerd dat de Inspecteur te dezen geen rekening mocht houden met een eerder betalingsverzuim nu te dezen sprake is van een boete, en belanghebbende ten principale heeft aangevoerd dat deze boete ten onrechte is opgelegd.
10. Naar het oordeel van het hof is de Inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat sprake is van een tweede betalingsverzuim als bedoeld in artikel 67c van de AWR in verbinding met paragraaf 23 van het BBBB. Het hof hecht ter zake geloof aan de door de Inspecteur aangevoerde kopieën uit de automatiseringssystemen van de belastingdienst met betrekking tot de gegevens betreffende de door belanghebbende gedane betalingen van loonbelasting voor de perioden januari 2004 en februari 2004.
11. Het hof acht de Inspecteur echter niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat hij, alvorens de onderwerpelijke boete op te leggen, belanghebbende bij gelegenheid van het voorafgaande verzuim met betrekking tot het tijdvak januari 2004, in kennis heeft gesteld dat zij ter zake in verzuim was. De Inspecteur heeft zijn ter zitting aangevoerde stelling dat hij belanghebbende ter zake schriftelijk op haar verzuim moet hebben gewezen, op generlei wijze onderbouwd.
12. Nu de Inspecteur niet geslaagd is in de op hem rustende bewijslast dient de in geschil zijnde vraag te worden beantwoord in de door belanghebbende voorgestane zin. De door belanghebbende overigens aangevoerde stellingen, daargelaten wat daarvan zij, behoeven geen behandeling meer.
De proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het hof stelt deze kosten gelet op het ter zake door belanghebbende gedane specifieke verzoek op € 1,=, mede gelet op de omstandigheid dat zij uit hoofde van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht aanspraak zou hebben op een vergoeding welke genoemd bedrag te boven gaat.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door N. van Beelen, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier, in het openbaar uitgesproken op 9 september 2005.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op:13 september 2005.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.